Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Wederinschrijving
- Gegrond beroep
De advocaat tekent beroep aan tegen de beslissing waarbij zijn verzoek tot wederinschrijving werd afgewezen.
De beslissing tot weigering van de wederinschrijving werd in eerste orde en in essentie gesteund op een correctioneel vonnis, waarbij verzoeker werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en een geldboete van 500 euro, maar waarbij de tenuitvoerlegging van de hoofdgevangenisstraf werd uitgesteld gedurende een termijn van drie jaar mits naleving van een aantal probatievoorwaarden. Daarnaast werd ook melding gemaakt van een aantal ‘andere nalatigheden’ in zijnen hoofde tijdens de periode dat verzoeker advocaat was (niet naleving van de verplichtingen tot rapportering derdengelden en permanente vorming, diverse veroordelingen politierechtbank, niet-betaling baliebijdrage 2012, voorafgaande tuchtrechtelijke antecedenten ‘met name’ een vaderlijke vermaning juni 2010,…).
De raad van de Orde is, overeenkomstig art. 432 Ger.W., ‘meester over het tableau’.
De bestreden weigeringsbeslissing is gesteund op het onderzoek van de morele voorwaarden waaraan een kandidaat moet voldoen (cf. art. 455 en art. 477nonies, §4 Ger.W.; art. 1.1.1 Codex Deontologie voor advocaten).
De – wat de morele voorwaarden betreft – ruime bevoegdheid waarover de raad van de Orde beschikt, mag uiteraard niet willekeurig worden uitgeoefend. Ook bij de uitoefening van zijn relatief discretionaire bevoegdheid in dit verband, moet de raad van de Orde rekening houden met de grenzen en de voorwaarden waaraan deze uitoefening moet voldoen. In principe heeft eenieder immers recht op werk, wat een economisch en sociaal recht is dat werd vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM, art. 23; zie ook Het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, afgekort IVESCR, en het Europees Sociaal Handvest). De raad van de Orde moet er zich voor hoeden dit fundamenteel recht op onrechtmatige of disproportionele wijze aan te tasten of te beperken. Hij moet deze bevoegdheid uitoefenen met de grootst mogelijke omzichtigheid, te meer dat na een wederinschrijving de controle en de handhaving van de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid gewaarborgd blijven.
Het treft dat in deze zaak de raad van de Orde, die de weigeringsbeslissing nam met slechts tien van de zeventien leden aanwezig, er over ingelicht was dat de correctionele zaak van de verzoeker gepleit en in beraad genomen werd door het Hof van Beroep en dat de uitspraak voorzien was twee dagen nadat de weigeringsbeslissing werd genomen. Het wekt dan ook een zekere verwondering dat de raad besliste niet te wachten op de uitspraak, hoewel de feiten die aan de grondslag liggen van deze strafvervolging onbetwistbaar een zeer belangrijke plaats innemen in de weigeringsbeslissing.
Los van de vaststelling dat de verzoeker niet specifiek en concreet met bepaalde elementen werd geconfronteerd naar aanleiding van zijn oproeping voor de raad, is de tuchtraad van beroep van oordeel dat deze elementen, noch ‘elk op zich’, noch samen beschouwd, van aard zijn om verzoeker de toegang tot het beroep van advocaat te beletten. Bovendien is het niet onmogelijk dat de laattijdige betaling van de bijdrage aan de Orde haar oorzaak vindt in de echtelijke moeilijkheden waarin de verzoeker verwikkeld was.
Het arrest waarvan hierboven reeds sprake ligt thans voor. De verzoeker werd vrijgesproken van de tenlastelegging van laster en eerroof ten aanzien van de advocaat van zijn ex-echtgenote. Behoudens een feit van strafbare toegang tot de ex-echtelijke woonst, wat door de verzoeker werd betwist omdat hij nog beschikte over de sleutel, werden de andere tenlasteleggingen niet betwist door de verzoeker, die aldus kennis gaf van schuldinzicht, wat werd vastgesteld door het hof en wat ook bleek ter terechtzitting van tuchtraad van beroep. Het hof was van oordeel dat het opleggen van een straf zich niet meer opdrong en dat een veroordeling, zelfs met uitstel, de reclassering van de verzoeker in het gevaar zou kunnen brengen. Het hof schortte de uitspraak van de veroordeling op gedurende een termijn van vijf jaar mits naleving van een aantal probatievoorwaarden en stelde vast dat de vordering van de advocaat van zijn ex-echtgenote zonder voorwerp was geworden omwille van een tussengekomen minnelijke regeling.
De feiten waarvoor de verzoeker werd vervolgd kaderen allemaal binnen dezelfde privé-context, te weten zijn echtscheiding door onderlinge toestemming, maar dan meer precies de problemen en incidenten rond de verblijfsregeling van de twee gemeenschappelijke dochters, thans 16 en 14 jaar jong. De verzoeker was door zijn emotionele problemen arbeidsongeschikt van juni 2013 tot november 2015.
De privé-situatie waarin betrokkene zich bevindt kan en mag de tuchtraad van beroep niet beoordelen.
De feiten waarvoor de verzoeker vervolgd werd staan, als dusdanig, enigszins los van zijn beroepsactiviteit. Als advocaat had verzoeker geen problemen met cliënten en confraters.
In de bestreden weigeringsbeslissing wordt al te eenzijdig ingegaan op de elementen in het nadeel van de verzoeker, en bovendien op disproportionele wijze, terwijl de gunstige elementen buiten overweging werden gelaten. De tuchtraad van beroep is van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om de wederinschrijving van verzoeker te weigeren. Het komt hem toe om van de beslissing van de tuchtraad van beroep in gunstige zin gebruik te maken, zonder daarbij te vergeten wat hierboven werd geschreven over de waardigheid van een advocaat, ook buiten de uitoefening van het beroep.
Er is grond tot hervorming van de bestreden weigeringsbeslissing.
Derhalve beslist de tuchtraad van beroep dat verzoeker behoort ingeschreven te worden op het tableau van de Orde van Advocaten.