Hof van Justitie bevestigt bijzondere positie van beroepsgeheim advocaat
- Hoger beroep ongegrond
- Leefloon
- Onverenigbaarheid van het beroep van advocaat met de functie van bediende voor het OCMW
- Rechten van verdediging
- Niet afhalen post
- Art. 437, 4° lid Ger. W.
De tuchtraad van beroep verwijst naar de nauwkeurige ontleding van de feiten die de raad van de orde in zijn beslissing heeft gemaakt. De tuchtraad van beroep verwijst ook naar de precieze weerlegging die de raad van de orde heeft gemaakt van de argumenten die de advocaat tot haar verdediging naar voor had gebracht.
De tuchtraad van beroep neemt deze ontleding en deze weerlegging tot de zijne.
Wat de gevoerde communicatie en de rechten van verdediging betreft
De advocaat stelt dat haar rechten van verdediging werden geschonden, aangezien zij vooral werd gehoord over haar financiële toestand, terwijl zij werd opgeroepen om te worden gehoord over de mogelijke onverenigbaarheid van haar tewerkstelling en haar beroep als advocaat.
De advocaat wordt niet verweten twee kantoren of vestigingen te hebben gehad zoals zij aanvoert in haar beroepsakte, maar wel dat zij heeft nagelaten om de stafhouder elke wijziging in haar kantooradres te melden. Voorts wordt zij geacht keuze te doen op haar (laatst gekende) kantooradres.
Inzoverre zij bepaalde brieven niet effectief heeft ontvangen is dit alleen aan de advocaat zelf toe te rekenen, zodat de tuchtraad van beroep niet aanvaardt dat haar rechten van verdediging hierdoor geschonden zijn.
Bovendien is een voorafgaande oproeping om te worden gehoord in zaken zoals in tucht niet in de procedure voorzien.
Overigens heeft de advocaat de mogelijkheid gehad om haar relaas te doen ter zitting van de raad van de orde en kon zij, zo zij zich niet voldoende voorbereid achtte, om een uitstel verzoeken, hetgeen niet is gebeurd.
Ten overvloede geldt dat de advocaat hoger beroep heeft aangetekend en daar opnieuw de mogelijkheid kreeg alle argumenten mondeling en/of schriftelijk te ontwikkelen.
Waar zij haar rechten van verdedigingen geschonden waant wanneer zij wordt gehoord over haar financiële situatie brengt zij – ook in graad van hoger beroep- geen nieuwe inhoudelijke argumenten aan en bevestigt zij alleen dat de schulden er inderdaad zijn, en zij zich voorneemt deze af te gaan betalen.
Het element met betrekking tot de financiële positie van de advocaat is overigens geen op zich staand gegeven in het debat over de mogelijke onverenigbaarheid van haar tewerkstelling met haar beroep als advocaat. De financiële situatie is slechts één van de parameters die moet toelaten om de wettelijke begrippen uit art. 437, 4° lid Ger. W. “onafhankelijkheid van de advocaat en de waardigheid van de balie” te toetsen aan de concrete situatie.
De tuchtraad van beroep is dan ook van oordeel dat de rechten van verdediging van de advocaat niet zijn geschonden.
Wat de (on)verenigbaarheid tussen de gedwongen tewerkstelling door het OCMW en het beroep van advocaat betreft
Art. 437 lid 4 Ger. W. voorziet in de regel in een onverenigbaarheid met alle bezoldigde betrekkingen of werkzaamheden, openbare of particuliere, tenzij ze noch de onafhankelijkheid van de advocaat, noch de waardigheid van de balie in gevaar brengen.
Het feit dat de advocaat als bediende volkomen onder gezag, leiding en toezicht werkt voor haar werkgever, dat de tewerkstelling bovendien gedwongen is in het kader van art. 60 § 7 van de organieke wet op OCMW’s, dat een OCMW regelmatig betrokken is in tal van rechtszaken en in tal van zaken contacten onderhoudt met advocaten en andere actoren van justitie, maakt dat de advocaat onmogelijk als onafhankelijk van haar werkgever kan worden beschouwd.
Bovendien is de advocaat bijzonder kwetsbaar en afhankelijk door haar zeer zwakke financiële positie.
De tuchtraad van beroep is van mening dat het advocatenberoep een hoofdberoep is en dient te blijven.
De beroepsuitoefening van een advocaat in het algemeen, en in het bijzonder wanneer deze alleen kantoor houdt, is – alleen al qua tijdsbesteding - onverenigbaar met dat van een voltijdse of bijna voltijdse betrekking in dienstverband.
De tewerkstelling vanuit het statuut waarin de advocaat leefloon genoot, (doch slechts in die mate dat eens ze voldoet aan de voorwaarden om volledige sociale uitkeringen te genieten de tewerkstelling stopt en zij dan wordt doorverwezen als uitkeringsgerechtigde), brengt gelet op het achterliggend statuut van leefloongerechtigde en door het gedwongen karakter van de tewerkstelling, de waardigheid van de balie onmiskenbaar in het gedrang.
De tuchtraad van beroep meent dat elk van voormelde elementen op zich, en bij voorbaat samen, leiden tot de onverenigbaarheid van de tewerkstelling van de advocaat met haar beroep, zodat de beslissing van de raad van de orde integraal wordt bevestigd.
De advocaat verklaart ter terechtzitting van de tuchtraad van beroep dat zij sedert de uitspraak van de raad van de orde van 10.02.2015 geen daden als advocaat meer stelde, zodat de weglating geldt vanaf 11.02.2015.