Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
D.12.0020.N: Arrest 28 juni 2013
- Paleisverbod
- Afwerving cliënten
- Confraterniteit
- Respect t.a.v. stafhouder
- Bevoegdheid stafhouder
- Art. 473 Ger. W.
- Art. 3 EVRM
- Art. 6 EVRM
- Reglement publiciteit
- Hoger beroep ongegrond
Artikel 3 EVRM geldt ook voor straffen die worden uitgesproken tijdens een tuchtonderzoek en evenzeer t.a.v. de bewarende maatregelen die de stafhouder preventief neemt. Art. 3 EVRM houdt een verbod in om mensen aan folteringen en onmenselijke of vernederende handelingen of straffen te onderwerpen. De door de stafhouder opgelegde en in de tijd beperkte bewarende maatregelen zijn onvoldoende streng om de graad van ernst te bereiken, vereist door dat artikel. Bovendien zijn die maatregelen niet arbitrair maar gesteund op welomschreven feiten en gegevens en beogen ze preventief de eer en de waardigheid van de balie, de rechten van de rechtzoekenden die bijstand vragen van een advocaat, de relatie cliënt/advocaat en de samenwerking tussen de advocatuur en de rechterlijke macht te beschermen en de advocaat tegen zijn eigen als ondoordacht en niet deontologisch geacht optreden. De door de stafhouder opgelegde maatregelen zijn in evenwicht met en evenredig aan de daartoe aangevoerde feiten en gegevens. Er is geen schending van artikel 3 EVRM.
De door de stafhouder aan de advocaat opgelegde bewarende maatregelen zijn ingevolge het hoger beroep van de advocaat binnen een redelijke termijn aan het oordeel van deze Tuchtraad van Beroep voor Advocaten voorgelegd in een eerlijke en openbare behandeling op tegenspraak ter zitting, waar de advocaat ongehinderd zijn verdediging heeft waargenomen, zijn middelen heeft doen gelden en zijn conclusie heeft neergelegd. Deze Tuchtraad van Beroep is een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die door de wet is ingesteld om o.m. in hoger beroep te oordelen over het verbod aan de advocaat het gerechtsgebouw te betreden. Art. 6.1 EVRM werd dus niet geschonden.
De stafhouder en de tuchtraad van beroep spreken zich niet uit over de tuchtvervolging en de schuld of onschuld, maar beoordelen enkel of de voorzichtigheid waarvan artikel 473 Ger. W. spreekt, het verbod om een rechtbank en een gevangenisinstelling te betreden in hoofde van de advocaat rechtvaardigt. Het wordt niet aangetoond dat de stafhouder kennis heeft kunnen nemen van relevante feiten of gegevens door bewijsstukken die geheel of deels op een onrechtmatige wijze of door een misdrijf zouden zijn verkregen.
De stafhouder is bevoegd om bewarende maatregelen te nemen ten overstaan van de advocaten van zijn arrondissement wanneer hij meent dat de activiteit van één van zijn confraters de eer van de Orde zou kunnen schenden of schade zou kunnen berokkenen aan derden. Tevergeefs doet de advocaat gelden dat de stafhouder slechts een ordemaatregel kan nemen nadat eerst in het kader van een bestaand tuchtonderzoek de feiten die de ordemaatregel schragen ten laste werden gelegd. Geen enkele wettelijke bepaling stelt die vereiste.
De stafhouder is geen onderzoeksrechter en een strafrechtelijk onderzoek heeft andere regels dan deze die het optreden van de stafhouder als hoofd van de Orde regelen en die tot het gerechtelijk privaatrecht behoren.
Artikel 444 Ger. W. dient samen gelezen te worden met artikel 473 Ger. W. waaruit volgt dat de vrije ambtsuitoefening door de advocaat kan worden onderworpen aan de in die laatste wetsbepaling omschreven maatregelen, wanneer de voorzichtigheid dit eist ter vrijwaring van de eer van de Orde of de belangen van derden.
Het principe van de vrije ambtsuitoefening kan worden beperkt door de beginselen die even belangrijk zijn en die als doel hebben om de eer van de Orde van advocaten op te houden en de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen en een behoorlijke beroepsuitoefening moeten waarborgen, te handhaven.
Het OVB-Reglement inzake publiciteit van 4 juni 2003, dat op deze zaak van toepassing is stelt in artikel 3 dat het de advocaat niet toegestaan is in een lopende zaak bewust of onuitgenodigd cliënteel dat door een ander advocaat wordt bijgestaan door publiciteit af te werven of dat te pogen. Het is de advocaat niet toegestaan publiciteit te voeren door een gepersonaliseerd dienstenaanbod voor een bepaalde zaak of een dossier, zonder daartoe te zijn uitgenodigd.
De feitelijke elementen die de advocaat aanvoert ter rechtvaardiging van zijn tussenkomsten in bepaalde dossiers zijn niet bewezen en worden tegengesproken door de bepaalde gegevens in de betrokken dossiers. De advocaat beweert wel, maar toont niet aan, dat zijn oproepen naar cliënten van zijn confraters gerechtvaardigd waren doordat hij op een regelmatige wijze daartoe was gesolliciteerd door derden, laat staan dat hij zijn tussenkomsten onmiddellijk heeft beëindigd nadat hij vernam dat die confraters reeds door die cliënten gemandateerd waren en zijn tussenkomst niet gewenst was.
Het geheel van de overgelegde dossiers leveren prima facie zwaarwichtige, bepaalde, vaststaande en overeenstemmende vermoedens op die doen aannemen dat de advocaat systematisch cliënten afwerft en blijft afwerven in lopende zaken, dat hij ongepast en in strijd met de confraterniteit een wig drijft tussen zijn confraters en hun cliënten en de relatie cliënt/advocaat destabiliseert en dat hij onuitgenodigd en zelfs tegen hun wil gedetineerden voor een gesprek laat oproepen om hen als cliënt in hun zaak te werven. Dit brengt de eer van de balie, het vertrouwen van cliënten en de magistratuur in de goede werking van de balie en de belangen van de rechtszoekende ernstig in gevaar. Bovendien is de wijze waarop de advocaat daarover met zijn confraters en met de stafhouder communiceert in de regel ongepast en beledigend, in strijd met de deontologie van de advocaat en met het respect dat hij als advocaat aan de Orde en haar stafhouder verschuldigd is. Hetzelfde ondeontologisch en respectloos omgaan met confraters en meerdere stafhouders blijkt uit het dossier DG 306 en gaat de grenzen van wat geoorloofd is in een rechtmatige behartiging van zijn belangen en in een dispuut daarover ver te boven en is een advocaat onwaardig.
Aangezien herhaalde verwittigingen hem er blijkbaar niet van weerhouden zijn afwervingspraktijken verder te zetten en een gebrek aan confraterniteit en respect voor de eer en de waardigheid van de Orde te blijven vertonen rijzen ernstige vragen omtrent het vermogen van de advocaat om als advocaat naar behoren te functioneren en noopt de voorzichtigheid waarvan sprake in artikel 473 Ger. W. ertoe de door de stafhouder aan de advocaat opgelegde ordemaatregelen te handhaven.
Er is dan ook geen rechtsgrondslag om de vorderingen van de advocaat tot nietigverklaring wegens strijdigheid met de artikelen 3 en 6 EVRM, met het Gerechtelijk Wetboek en met de openbare orde, en ondergeschikt tot opheffing van de bestreden ordemaatregelen van de stafhouder, in te willigen.
Het beroep tegen het paleisverbod gedurende drie maanden is ontvankelijk doch ongegrond.