- Oproeping via baliepost
- Vertrouwelijkheid van briefwisseling
- Omschrijving van feiten
- Kwalificatie
- Uiting van kwade trouw
- Niet verschijnen op uitnodiging van de stafhouder
- Recht van verdediging
- Vrijspraak
De brief van de stafhouder tot oproeping tot een verhoor, die via de baliepost werd verstuurd aan de advocaat, heeft de advocaat niet (tijdig) bereikt waardoor de advocaat niet aanwezig was op het verhoor. Evenwel is er geen schending van de rechten van verdediging nu de advocaat alsnog op een latere datum werd verhoord voor de behandeling van het tuchtdossier. De tuchtraad oordeelt evenwel dat het aangewezen is om de advocaat bij aangetekende post op te roepen voor het laatste verhoor in plaats van per baliepost. In casu viel het laatste verhoor samen met het eerste.
De advocaat wordt ten laste gelegd een vertrouwelijke brief te hebben beantwoord in een officieel schrijven en naar deze brief te hebben verwezen in een procedure en hiervan te hebben gebruik gemaakt. Volgens de tuchtraad is deze brief echter geen vertrouwelijke brief nu de brief uitsluitend de nauwkeurige omschrijving bevat van de precieze feiten.
Art. 2, eerste lid 3bis van het reglement van 6 juni 1970 van de Nationale Orde van Advocaten betreffende het overleggen van briefwisseling tussen advocaten, stelt uitdrukkelijk dat zulke hypothese een uitzondering uitmaakt op het principe van de vertrouwelijkheid van de briefwisseling. Dit artikel bepaalt dat deze uitzondering slechts geldt als het gaat om een “uitdrukkelijk niet vertrouwelijke brief”. Overwegend wordt aanvaard dat de vermelding “niet vertrouwelijk” geen formele voorwaarde is om de uitzondering toe te passen. Het gaat niet om de vermelding van de woorden “niet vertrouwelijk” maar wel om de kwalificatie. In de brief in casu gaat het om een mededeling van partij tot partij doch bevat de brief uitsluitend een nauwkeurige omschrijving van precieze feiten. De brief voldoet aan alle voorwaarden om de uitzondering op het vertrouwelijk karakter van de briefwisseling toe te passen. De advocaat heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan het ten onrechte verwijzen naar een zogenaamde vertrouwelijke brief.
De advocaat wordt ten laste gelegd uiting te hebben gegeven van kwade trouw en bedrog door te wijzen op een materiële vergissing die er niet was of kon zijn. De tuchtraad oordeelt echter dat de advocaat zich niet schuldig maakte aan kwade trouw en/of bedrog. De tuchtraad stelt dat de al te opportunistische en niet waarheidsgetrouwe reactie van de advocaat aan de tegenstrever niet strookt met de realiteit, hetgeen laakbaar is. Desondanks echter heeft deze houding geen uitstaans met bedrog of kwade trouw in casu.
De tuchtraad spreekt de advocaat vrij van de ten laste gelegde feiten.