- Relaties ten aanzien van de media
- Proces in de media
- Artikel 57 §1 Sv
- Vrijspraak
Er ligt geen enkel bewijs voor dat de advocaat zich zou schuldig gemaakt hebben aan overtreding van het “na het in beraad stellen van de zaak tot de uitspraak” enig publiek commentaar/interview te hebben gegeven/toegestaan. Er wordt geen enkel citaat van de advocaat aan de tuchtraad voorgelegd dat erop zou wijzen dat hij “het proces in de media heeft gevoerd”.
Analyse van de tv-nieuwsuitzendingen, waarin interviews van de advocaat werden uitgezonden, leert dat de inhoudelijke standpunten die hij in de procedure ontwikkelde enkel aan bod kwamen in citaten op het scherm getoond en voorgelezen door de nieuwslezer. Tevens waren zijn verklaringen telkens bondig en nuchter zonder sensatie en/of overdreven emotie.
Het is niet (meer) betwistbaar dat een advocaat zijn cliënt niet enkel in de rechtszaal bijstaat, maar ook daarbuiten, bv. in de pers. De rechtspraak van de tuchtraad van beroep voor advocaten erkent uitdrukkelijk dat contacten met de media “tot het takenpakket van de advocaat horen” .
Slechts 1 principe mag relevant zijn bij de beoordeling van de tenlasteleggingen: m.n. het principe dat verklaringen door een advocaat die geen betrekking hebben op “het voeren van het proces in de media” toegelaten zijn. Voorwaarde hiervoor is dat hierover “zo mogelijk” vooraf de stafhouder geraadpleegd is: het is niet betwist dat vooraf overleg gepleegd is tussen de advocaat en de stafhouder(s), zowel schriftelijk als mondeling.
De opgelegde doch niet gevolgde “mediastilte” is niet conform de principes van art. 3.6 van het OVB-reglement inzake advocaat en media.
Het belang van de nabestaanden van de slachtoffers overstijgt het belang van mogelijk “spanningsveld tussen zijn mede-confraters en hun cliënten …” tenminste op voorwaarde dat de verklaringen van de raadsman niet onwaardig/onkies zijn. De objectieve relevantie van de frequentie van de verklaringen door de advocaat kan volgens de tuchtraad mogelijk in vraag gesteld worden: zij kan gewettigd geweest zijn in functie van de overdreven belangstelling van de pers en dus de bescherming van zijn cliënten hiertegen. De extreme, vaak op sensatie gerichte acties van bepaalde journalisten kunnen ad hoc een afscherming van de betrokken partijen noodzakelijk maken. De advocaat is hiervoor dan de geschikte persoon, mits zich te houden aan de deontologische spelregels.
In zijn verslag conform art. 458 § 2 Ger.W., verslag van 16 mei 2012, motiveert de Stafhouder in fine pag. 5 nog dat het optreden van de advocaat “enkel als een vorm van publiciteit kan worden omschreven”. Naar de overtuiging van de Tuchtraad wordt bij dit motief ten onrechte het noodzakelijk afschermen van de nabestaanden van de slachtoffers ten opzichte van een al te opdringerige pers over het hoofd gezien. De zogenaamde “inhoudelijk verwaarloosbare” verklaringen hebben naar de mening van de Tuchtraad tenminste precies die strekking/betrachting. De terechte bekommernis van de stafhouder(s) om een herhaling te vermijden van hetgeen op dat vlak misliep in een vorig spraakmakend assisenproces (de zgn. parachutemoord) heeft voor gevolg gehad dat er geen verklaringen over de inhoud van het dossier door de betrokken raadslieden in de media zijn gebracht. Deze lovenswaardige bekommernis heeft haar doel bereikt. De advocaat heeft dit doel niet miskend.
De tuchtraad meent dat de advocaat moet worden vrijgesproken over de volledige lijn. Ook het geheim van het gerechtelijk onderzoek werd niet geschonden.