Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Tweedelijnsbijstand
- Betaling door rechtzoekende
- Opschorting voor drie jaar
De advocaat dient zich te verantwoorden voor de volgende feiten die hem ten laste worden gelegd:
“ Hoewel de advocaat als raadsman was aangesteld door het BJB om met volledige kosteloosheid tweedelijnsbijstand te verlenen aan rechtzoekende A, met name voor de bijstand tijdens het gerechtelijk onderzoek (bijstand verhoor en bijstand raadkamer), heeft hij aan deze rechtzoekende betaling gevraagd van € 500,00 en hiervoor op 12 januari 2018 een factuur bezorgd. Op dat ogenblik had de advocaat nog geen verslag ingediend en nog geen ontslag van aanstelling gevraagd, zodat aan de rechtzoekende overeenkomstig artikel 508/18 Ger.W. het verzoek tot ontslag niet ter kennis kon worden gebracht met vraag om opmerkingen te formuleren, voorafgaand aan de beslissing van het BJB om ontslag te verlenen.
Daar waar de factuur van de advocaat dateert van 12 januari 2018, heeft hij het verzoek tot ontslag slechts op 23 januari 2018 ingediend bij het BJB.
Door aldus te handelen heeft de advocaat onder meer de artikelen 508/9§2 Ger.W., artikel 7§2 en 7§3 van het lokaal reglement op de juridische eerstelijnsbijstand en kosteloze tweedelijnsbijstand geschonden. …”
De advocaat betwist dat inbreuken op wettelijke/reglementaire bepalingen op zich tevens een deontologische inbreuk zouden uitmaken.
De argumentatie van de advocaat gaat er ten onrechte aan voorbij dat, zoals o.m. uit de eedformule van artikel 429 Ger. W. blijkt, een advocaat de wet dient te eerbiedigen.
Wanneer de client, welke tweedelijnsbijstand geniet, aanbiedt of via derden aanbiedt ereloon te betalen, dient de aangestelde advocaat dit te weigeren en de cliënt er bij voorkeur schriftelijk op te wijzen dat dergelijke handelwijze illegaal is zolang hij van het bureau voor juridische bijstand geen ontheffing van zijn aanstelling in kosteloze tweedelijnsbijstand heeft bekomen.
Waar de advocaat de wetten moet gehoorzamen, spreekt het voor zich dat door hem/haar op de wet (zie overigens de uitdrukkelijke bepaling desbetreffend in artikel 456 Ger. W. wat betreft inbreuken op reglementen die de hoedanigheid van materiële wet hebben) gepleegde inbreuken wel degelijk op zich een disciplinair gevolg kunnen hebben.
Het vragen van ereloon in een dossier, waarin men onder het regime van volledige kosteloosheid is aangesteld in het kader van de tweedelijnsbijstand en nog geen ontheffing heeft bekomen, is bovendien, abstractie gemaakt van de problematiek hogervermeld, in elk geval in strijd met de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid, kiesheid en de behoorlijke uitoefening van het beroep van advocaat (zoals gematerialiseerd in het toenmalige lokale organieke reglement) en derhalve eveneens op deze grond disciplinair te beteugelen.
Tenslotte is het voor tuchtrechtelijk ingrijpen irrelevant of al dan niet opzettelijk werd gehandeld (Cass. 25.03.1977, R.W. 1977-1978,230)
De advocaat welke wordt aangesteld in het kader van juridische tweedelijnsbijstand wordt dikwijls geconfronteerd met kwetsbare cliënten (zoals personen in voorlopige hechtenis). Ten overstaan van dergelijke kwetsbare cliënten dient de advocaat blijk te geven van een fundamenteel ethische ingesteldheid.
De tuchtraad is evenwel van oordeel dat er aanleiding bestaat aan de advocaat het voordeel van de opschorting van de uitspraak te verlenen. Desbetreffend werden volgende elementen in aanmerking genomen:
- in het dossier van de heer A lijkt in hoofde van de advocaat geen sprake geweest te zijn van het oogmerk voor eenzelfde prestatie dubbel vergoed te worden
- de advocaat, welke ongeveer 20 jaar balie heeft, heeft een blanco tuchtrechtelijk verleden
- door de advocaat werd medewerking verleend aan het tuchtrechtelijk onderzoek