- Inbreuk artikel 196 Sw.
- Artikelen 455-456 Ger. W.
- Reglement derdengelden
- Valsheid in geschriften
- Derdengelden aanwenden voor zichzelf
- Valselijk voorhouden aan cliënt dat procedure werd ingeleid
- Artikel 458 § 3 Ger. W.
- Tuchtverslag niet op straffe van nietigheid
- Rechten van verdediging
- Zwijgrecht geen absoluut recht
- Gedeeltelijke vrijspraak
- Schrapping van het tableau
Art. 458 §3 Ger. W. heeft betrekking op de hypothese dat de tuchtzaak door de advocaat of de klager aanhangig wordt gemaakt bij de voorzitter van de Tuchtraad. Nu in casu evenwel de tuchtzaak door de Stafhouder aan de voorzitter van de Tuchtraad werd overgemaakt met toepassing van artikel 458 §2 Ger. W., is art. 458 §3 Ger. W. en de in dit artikel opgenomen termijnen – waarvan de Tuchtraad overigens opmerkt dat deze termijnen niet op straffe van nietigheid of verval zijn voorgeschreven – op huidige tuchtzaak niet van toepassing. De tuchtprocedure is bijgevolg niet door enige nietigheid aangetast.
Evenmin is de tuchtprocedure nietig bij gebrek aan een verslag van de door de stafhouder aangewezen verslaggever. Een tuchtverslag door een door de Stafhouder aangestelde verslaggever is immers niet op straffe van enige nietigheid in de tuchtprocedure voorgeschreven.
Nu de advocaat zowel door de stafhouder (herhaaldelijk) als door de verslaggever werd uitgenodigd om te worden gehoord en eventueel bijkomende informatie en stukken over te maken, waarop de advocaat echter niet is ingegaan, werden de rechten van verdediging van de advocaat gerespecteerd.
De tuchtraad is van oordeel dat het (zwijg)recht van de (tucht)verdachte geen absoluut recht is. De tuchtraad is in deze van oordeel dat het zwijgrecht niet in die zin mag worden geïnterpreteerd dat advocaten die het voorwerp uitmaken van een controle van hun derdenrekening, steeds mogen weigeren de gevraagde informatie aan de Stafhouder te verschaffen. Dergelijke interpretatie zou immers elke administratieve controle, ic. de controle door de Stafhouder op het correct gebruik van de derdenrekening zoals voorgeschreven door artikel 5 van het Reglement van 11 december 2002 inzake de verhandeling van gelden van cliënten of derden, onmogelijk maken. Advocaten zouden alsdan immers elke vraag om informatie vanwege de Stafhouder betreffende de derdenrekening kunnen weigeren op grond van de simpele bewering dat zij zich mogelijks aan vervolging bloot zouden kunnen stellen. Zulks maakt een onterecht ruime interpretatie van het zwijgrecht uit, die bovendien de verduistering van bewijsmateriaal in de hand zou werken.
De bewezen geachte feiten (valsheid in geschrifte en valselijk aan de cliënte laten geloven dat een procedure gevoerd werd) zijn zeer ernstig en laakbaar en maken een flagrante schending uit van de rechtschapenheid die van een advocaat kan en moet verwacht worden.
De handelswijze in beide tuchtdossiers is manifest in strijd met de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die volgens artikel 455 van het Ger. W. aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen en die een behoorlijke beroepsuitoefening moeten waarborgen. Bovendien dragen de feiten bij tot de aantasting van de goede faam van de advocatuur.
Een advocaat die arresten en briefwisseling vervalst en op herhaaldelijke wijze gelden van derden op substantiële wijze naar haar eigen rekening overdraagt, kan onmogelijk nog langer het beroep van advocaat uitoefenen, nu deze iedere geloofwaardigheid en vertrouwen bij de rechterlijke overheid, de balie en het publiek heeft verloren.
Wie dit krediet verliest ontbeert tevens de waardigheid om nog langer het beroep van advocaat te kunnen uitoefenen, zodat de zwaarste sanctie overeenkomstig art. 460 Ger. W. zich opdringt, namelijk de schrapping.