- Verzoek tot eerherstel
- Termijn van zes jaar
- Tuchtstraf van 15 dagen schorsing in 2005
- Belangenvermenging
- Vrijspraak destijds in de strafprocedure
- Aanwezigheid stafhouder op zitting m.b.t. eerherstel
- Nieuwe schorsing (met uitstel) in 2014
- Misleidende informatie
- Eerherstel is gunstmaatregel
- Verzoek tot eerherstel ongegrond
Een geschorste advocaat kan conform art. 472, §2 Ger. W. eerherstel vragen na een termijn van zes jaar te rekenen van de uitspraak.
Om te kunnen oordelen over een verzoek tot eerherstel is het van wezenlijk belang dat de tuchtraad naar behoren wordt ingelicht over het tuchtrechtelijke parcours van de verzoekende advocaat. De stafhouder werd uitgenodigd omdat hij beschikt over de nodige informatie. Bij zijn onderzoek van een dossier inzake eerherstel mag de tuchtraad van beroep, die de wenselijkheid van dergelijk eerherstel moet appreciëren – hetgeen een feitelijk onderzoek veronderstelt – inlichtingen inwinnen, onder meer bij de huidige of vorige stafhouders van de verzoeker. Het is geenszins zo dat de procedure, die op verzoekschrift ingeleid wordt, impliceert dat de tuchtraad van beroep zich louter zou moeten baseren op de verklaringen van de verzoeker zonder deze te mogen toetsen aan de realiteit, bij de huidige of vroegere ordinale overheden van de betrokkene. Er anders over oordelen zou met zich meebrengen dat de tuchtraad van beroep zich zou moeten vergenoegen met de door de verzoeker zelf verstrekte versie van de feiten, die mogelijk verdraaid kunnen zijn of hiaten kunnen vertonen die nochtans van belang kunnen zijn bij de appreciatie van een verzoek tot eerherstel. Eerherstel is echter een gunstmaatregel die verdiend moet worden. Hij wordt niet verleend in een staat van blindheid of halfblindheid.
Gelet op het argument van de advocaat dat de wet niet bepaalt dat de stafhouder aanwezig mag zijn op de zitting in het kader van een eerherstel en dat hij geen standpunt mag innemen i.v.m. het verzoek tot eerherstel, werd de zaak verdaagd teneinde partijen toe te laten hierover hun standpunt uiteen te zetten. Het daarop ingediende verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst van de stafhouder is evenwel ontoelaatbaar bij gebrek aan belang nu de stafhouder bij brief reeds rechtsgeldig was opgeroepen om te verschijnen in de zaak teneinde te worden gehoord. Het verzoekschrift was overbodig. Bovendien had het openbaar ministerie ter zitting reeds separaat inlichtingen overhandigd die op zich volstaan om de tuchtraad van beroep in staat te stellen, na het horen van de verdediging van de advocaat, te komen tot een oordeel over het verzoek tot eerherstel.
De tuchtraad van beroep kan niet anders dan vaststellen dat de advocaat in 2014 opnieuw tot een tuchtstraf van 15 dagen schorsing is veroordeeld. Dat deze schorsing werd opgelegd met een uitstel van 5 jaar doet aan het principe (en de ernst) van deze tweede tuchtstraf geen afbreuk. De advocaat zelf heeft van deze nieuwe veroordeling geen melding gemaakt. Voor een eerherstel is strikt genomen niet vereist dat er sedert de betreffende tuchtsanctie geen andere tuchtsancties mogen uitgesproken zijn, doch wel moet er sprake zijn van een merkbare verbetering in het gedrag.
Nu het eerherstel een gunstmaatregel is, is het minste wat men mag verwachten dat dergelijke belangrijke tuchtrechtelijke ontwikkelingen niet verzwegen worden door de verzoeker, nog daargelaten dat het bestaan van een andere tuchtsanctie van schorsing (met uitstel) hoe dan ook nooit de ‘schone lei’ kan bezorgen die het door de advocaat nagestreefde eerherstel zou moeten bieden. De hardnekkigheid waarmee de advocaat zich verzet heeft tegen het horen van zijn voormalige stafhouder kadert onmiskenbaar in een poging om de tuchtraad van beroep te voorzien van onvolledige en daarom misleidende informatie zodat het verzoek tot eerherstel onder een gunstiger gesternte kon worden voorgesteld dan de realiteit toeliet.
Er is onvoldoende reden om de advocaat het voordeel van het eerherstel toe te staan.