Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Art. 508/9§2 Ger. W. en lokale Deontologische Codex
- Tuchtvordering ontvankelijk
- Formele klacht niet noodzakelijk
- Ambtshalve onderzoek stafhouder kan volstaan
- Inbreuk art. 508/9 §2 Ger. W.
- Ereloonstaat ondanks BJB-aanstelling met gedeeltelijke kosteloosheid
- Geen voorafgaande toelating of ontheffing
- Vorderen van dubbele betaling in BJB-dossier
- Schorsing 8 dagen met uitstel en de kosten
Op welke basis de stafhouder een onderzoek voert is niet relevant voor diegene die er het voorwerp van is. Voor de stafhouder kan elke klacht die niet voldoet aan de formele voorwaarden om als een klacht te worden beschouwd (schriftelijk, ondertekend en gedateerd zijn en de volledige identiteit van de klager bevatten), immers een aanleiding zijn om een ambtshalve onderzoek op te starten, wat geen miskenning van de rechten van verdediging inhoudt. Zelfs in het geval de stafhouder een onderzoek heeft gevoerd op grond van een nadien als mogelijk onontvankelijk te kwalificeren klacht, geeft dit geen aanleiding tot enige sanctie nu hij gevat is met betrekking tot de feiten en het onderzoek dan als een ambtshalve onderzoek moet worden gekwalificeerd. Het onderzoek van de stafhouder is bovendien geheim en niet tegensprekelijk. Zelfs het niet tijdig of formeel kennis geven van het feit dat een tuchtonderzoek wordt gevoerd, leidt niet tot enige nietigheid nu er geen sanctie is voorzien. In casu waren alle waarborgen met betrekking tot de rechten van verdediging steeds aanwezig en is de tuchtvordering ontvankelijk.
Nu de advocaat op het ogenblik van de feiten reeds 5 jaar het beroep van advocaat uitoefende en iedereen wordt geacht de wet te kennen, mag zulks zeker worden verwacht van advocaten en pleit de ingeroepen onwetendheid niet in zijn voordeel. De bewering dat hij te goeder trouw handelde, overtuigt bovendien niet.
De houding waarbij van manifest onterecht opgevraagde erelonen niet binnen de kortste keren afstand wordt gedaan nadat men gewezen wordt op het onrechtmatig aanrekenen en waarbij het ‘innen van pro deo punten’ wordt aangewend als een element van onderhandeling in een tuchtprocedure, strookt hoegenaamd niet met de voorgewende schuldinzichten en het beweerd spontaan regulariseren van de toestand. De betrokkenheid van advocaten bij financiële malversaties die de cliënten nadeel berokkenen of kunnen berokkenen, is onmiskenbaar één van de belangrijkste elementen die de advocatuur in het algemeen ten aanzien van de maatschappij in een slecht daglicht stelt en de reputatie van de hele beroepsgroep naar beneden haalt. De gevolgen van dergelijke misstanden deinen dan ook veel verder uit dan wat op het eerste zicht zou kunnen blijken.
Gelet op al deze overwegingen en gezien de tuchtraad reeds rekening heeft gehouden met het blanco tuchtrechtelijk verleden, is de door de eerste rechters uitgesproken bestraffing van acht dagen schorsing met uitstel gedurende 3 jaar absoluut niet te zwaar maar gepast en dient de uitspraak bevestigd te worden. Het hoger beroep is ongegrond.