Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Kiesheid, waardigheid en rechtschapenheid
- Vrijheid van meningsuiting
- Waarschuwing met uitstel
Er is een onderscheid tussen de vrije meningsuiting over de werking van de rechterlijke macht in het algemeen en over de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en bekwaamheid van bepaalde individuele rechters in het bijzonder, waarbij het onderscheid grotendeels is ingegeven door de aan het ambt van magistraat verbonden discretieplicht die hem in grote mate verhindert om zich in het publiek, met de elementen van het dossier in de hand, te verantwoorden over de wijze waarop hij een geding heeft beslecht. Als gevolg hiervan is de toelaatbaarheid van kritiek op magistraten een permanente evenwichtsoefening. Met betrekking tot advocaten in het bijzonder kan de principiële toelaatbaarheid van kritiek op magistraten bovendien op gespannen voet staan met de eerbied die de advocaat bij toepassing van artikel 429 Ger. W. (eedformule) verschuldigd is voor het gerecht.
Wanneer een incident ontstaat met een magistraat, dient de advocaat zich tot zijn stafhouder te wenden en zal deze zich desgevallend in verbinding stellen met de korpsoverste. Dit principe wordt voor zoveel als nodig herhaald in de gedragsregels van de balie waartoe de advocaat behoort.
Er kan niet de minste twijfel over bestaan dat het advocaten principieel is toegelaten om zich in het algemeen uit te spreken over de eventuele slechte werking van de rechterlijke macht, disfuncties aan de kaak te stellen en/of de inhoud van gerechtelijke beslissingen gemotiveerd te bekritiseren. Algemeen wordt trouwens ook aanvaard dat een advocaat wetenschappelijke/juridische kritiek mag leveren op gerechtelijke uitspraken, maar de plicht tot kiesheid verzet zich er dan weer tegen dat hij of zij dit zou doen met betrekking tot een uitspraak waarin hijzelf of zijzelf als raadsman van een betrokken partij is opgetreden.
Als actor van de rechtspleging echter kan hij wel publiek verklaren dat hij het met een beslissing waarin hijzelf als advocaat betrokken was, oneens is maar dient hij in dat geval zijn concrete bezwaren te laten gelden via de daartoe geëigende (beroeps)procedures of andere kanalen en het juridisch debat niet in de openbaarheid te voeren.
In casu worden feiten aangevoerd die het voorwerp van de tuchtvervolging uitmaken, door hem gesteld als een “partij” en niet als “advocaat”. Hij was in de betrokken procedure vertegenwoordigd door een advocaat en het incident, voorwerp van de kritiek in zijn bericht, heeft zich afgespeeld tussen een vrederechter en de raadsman van de advocaat. De tuchtraad kan deze redenering niet volgen. De zaak, op het verloop waarvan de kritiek betrekking had, betrof een ereloonstaat van de advocaat en dus van een advocaat. Het betrokken bericht werd bovendien uitsluitend in gerechtelijke kringen (in casu aan de balie en op het gerechtshof) verspreid en is juridisch en technisch dusdanig onderbouwd dat het duidelijk van een advocaat uitgaat.
Het argument dat het verspreiden van een pamflet geen “communicatie” inhoudt met actoren van justitie en dus buiten het toepassingsveld zou vallen van de gedragsregels van de balie is terzake niet dienend. De tuchtvervolging is immers tevens gebaseerd op artikel 455 Ger. W. en artikel 429 Ger. W.
Zuiver op de persoon van de magistraat gerichte kritiek met betrekking tot een reeds uitgesproken eindvonnis en/of het verloop van de procedure die aan dit eindvonnis is voorafgegaan mag enkel uitgeoefend worden langs de tussenkomst van de stafhouder, al dan niet gevolgd door de tussenkomst van de korpsoverste.
Dit principe vindt zijn bevestiging in de rechtspraak die beslist dat, wanneer openbaar aangeklaagde feiten een mogelijke tuchtfout uitmaken (zoals in casu) de beslissing van de bevoegde tuchtoverheid voor de waarheidstoetsing als beslissing van de bevoegde overheid geldt en dat de echtheid of valsheid van een aan een ambtenaar (of rechter) ten laste gelegde onregelmatigheid slechts kan worden vastgesteld door diens overheid.
Voor de tuchtraad zijn de waarheidstoetsing van de in het bericht aangeklaagde handelingen en beslissing van een magistraat dus evenmin aan de orde en dient hierover geen onderzoek gevoerd in het kader van de aan het verspreiden van het bericht of zijn inhoud verbonden tuchtrechtelijke gevolgen.
Zelfs indien de in dit bericht beschreven feiten volledig waarheidsgetrouw zouden zijn (en dus mogelijk laakbaar in hoofde van de betrokken magistraat) behoorde het de advocaat hiervan uitsluitend en alleen zijn stafhouder in kennis te stellen met het verzoek daaraan zo nodig het in dat geval gepaste gevolg te verlenen. De door de advocaat in zijn bericht aan het adres van de vrederechter gerichte aantijgingen zijn trouwens duidelijk “ad hominem”.
Volgens de advocaat weigerde de vrederechter immers een uitstel, nam zij de woorden “het is altijd hetzelfde” in de mond, nam zij de zaak voortijdig in beraad met schending van de rechten van de verdediging, weigerde zij de neerlegging van stukken door de eisende partij en wees zij de vordering af op basis van niet meegedeelde stukken van de verwerende partij.
De deontologische inbreuken van de advocaat zijn dus bewezen.
Volgens de uitleg ter zitting van de stafhouder heeft de advocaat een blanco tuchtverleden.
De tuchtraad houdt bij de opgelegde tuchtstraf rekening met het feit dat zijn relatie met de betrokken vrederechter ten gevolge van eerdere incidenten reeds was verzuurd (zoals door de advocaat zelf wordt gesteld) en met het feit dat hij mogelijk het slachtoffer was van een (al dan niet gerechtvaardigde) hoge verbolgenheid, die hij spijtig genoeg niet op gepaste wijze heeft geventileerd.
De tuchtraad van beroep verwijst naar de overwegingen die werden gemaakt in de beslissing van de tuchtraad. De tuchtraad van beroep maakt deze overwegingen tot de zijne. Ten overvloede, en in antwoord op de middelen die de advocaat in graad van hoger beroep aanvoert, voegt de tuchtraad van beroep hieraan toe:
Vooreerst wijst de tuchtraad van beroep erop dat hij zich niet kan en wenst uit te laten over het verloop van de procedure, gevoerd voor de vrederechter. De tuchtraad van beroep toetst de houding die de advocaat heeft aangenomen na de zitting, en nadat vonnis werd geveld, aan de deontologische principes die aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen.
Art. 429 Ger. W. bepaalt welke eed de kandidaat – advocaat moet afleggen. De kandidaat – advocaat zweert daarbij dat hij niet zal afwijken van de eerbied aan het gerecht en de openbare overheid verschuldigd.
Deze eerbied houdt in dat de advocaat, op de wijze zoals de advocaat heeft gedaan, en nl. door een geschrift te verspreiden onder de leden van de balie, geen blijken van afkeuring van een magistraat of van diens beslissing kenbaar maakt.
De advocaat had zich na de zitting d.d. 28.09.2012 tot zijn stafhouder moeten wenden. Deze algemene regel wordt teruggevonden in de gedragsregels van de balie.
Of de stafhouder met een eventuele tussenkomst naar de betrokken magistraat toe aan deze individuele zaak nog iets had kunnen veranderen is niet ter zake dienend, en verschaft aan de advocaat in ieder geval geen vrijgeleide om zelf met een geschrift naar buiten te treden en dit te verspreiden. Een stafhouder kan overigens altijd een bemiddelende rol spelen.
De advocaat is niet alleen als advocaat onderworpen aan de deontologische regels wanneer hij zich in een zaak als raadsman manifesteert, maar ook in alle andere facetten van zijn beroepsuitoefening, en zelfs daarbuiten.
De tuchtraad van beroep is dan ook van oordeel dat de advocaat wanneer hij, als advocaat, een staat van ereloon en kosten invordert, onderworpen blijft aan de deontologische regels. Wanneer tegenover hem uitspraak wordt gedaan op een wijze die hem niet zint dan komt het hem niet toe op de wijze zoals hij heeft gedaan kritiek op deze uitspraak te formuleren.
In casu was de advocaat zelf betrokken partij. Derhalve was het hem a priori niet mogelijk om objectief weergave te doen.
De advocaat heeft zich daarbij geenszins beperkt tot de weergave van het verloop van de procedure. Het geschrift is duidelijk gericht tegen de persoon van de vrederechter, al was het maar omdat citaten selectief worden weergegeven. Het geschrift eindigt bovendien met de woorden “laatste aanleg – danku”, wat duidelijk een negatieve appreciatie inhoudt.
Voor de tuchtraad van beroep blijven dan ook de inbreuken op art. 429 en 455 Ger. W., en het artikel van de gedragsregels van de balie bewezen.
De tuchtraad van beroep oordeelt dat de tuchtraad in zijn beslissing d.d. 27.06.2013 de feiten passend heeft beoordeeld en brengt daarbij begrip op voor het feit dat de advocaat zich, al dan niet terecht, tekort gedaan voelde.
Het hoger beroep is ontvankelijk doch ongegrond en de bestreden beslissing van de tuchtraad van 27 juni 2013 wordt bevestigd.