Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Derdengelden / derdenrekening
- Verjaringstermijn
- Schrapping
De advocaat beroept zich op de tuchtprocedure die inzake de magistratuur is ingevoerd in het gerechtelijk wetboek, en meer bepaald art. 415, eerste lid dat bepaalt dat “een zaak wordt bij de tuchtraad aanhangig gemaakt binnen zes maanden nadat de overheid die bevoegd is om de tuchtprocedure in te stellen, kennis heeft genomen van de feiten.”
Dit staat volgens de advocaat schril in tegenstelling tot de verjaringstermijn die in zake de advocatuur geldt, en waarbij art. 474 Ger. W. een verjaringstermijn van twaalf maanden heeft ingesteld voor het instellen van een tuchtonderzoek tegen een advocaat, waarbij de tuchtoverheid beschikt over die termijn van twaalf maanden na de daadwerkelijke kennisname van de feiten om het tuchtonderzoek in te stellen.
De vergelijking die wordt aangevoerd tussen de tuchtprocedure in zake de advocatuur enerzijds en die in zake de magistratuur anderzijds kan bezwaarlijk weerhouden worden, aangezien dit volgens de tuchtraad geen zonder meer vergelijkbare categorieën betreft. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.
Volgende inbreuken ten laste van de advocaat zijn bewezen:
De advocaat heeft de bedragen in kwestie op zijn derdenrekening ontvangen ten bate van de twee gewezen cliënten. Hij liet na deze door te storten, tenzij in het geval van de BVBA X gedeeltelijk.
De inbreuken op het Reglement in zake de verhandeling van derdengelden staan dan ook ontegensprekelijk vast.
Terzijde stelt de tuchtraad vast, in het geval van de BVBA X, dat door de uitvoerende gerechtsdeurwaarder een bedrag ingehouden werd op de voor de BVBA X bestemde en aan de advocaat door te storten derdengelden, aangezien de gerechtsdeurwaarder ingevolge een beweerde afspraak met de advocaat een deel van die derdengelden uit dit dossier inhield, om de nog in andere uitvoeringsdossiers openstaande kostenstaten ten laste van de advocaat te regelen.
Andermaal diende de advocaat overigens te worden gedagvaard door een gewezen cliënt in betaling van niet doorgestorte derdengelden, wat van die aard is dat het vertrouwen dat dient te heersen tussen de advocatuur en de rechtsmachten grondig werd geschaad.
De tuchtraad houdt vooreerst rekening met het feit dat de wijze waarop de advocaat zijn beroep gedurende jaren heeft gevoerd als erg negatief en chaotisch wordt ervaren: diverse en soms zeer zware inbreuken op de reglementering inzake de derdengelden van cliënten of derden, het niet op gepaste wijze reageren op de maatregelen die de stafhouder meende te moeten nemen, het feit dat zijn kantoor onder bewind diende te worden gesteld, en zelfs zijn dossiers in bewaring dienden te worden genomen.
De tuchtraad tilt voorts zeer zwaar aan de specifieke inbreuken die de advocaat andermaal inzake het Reglement op de derdengelden heeft begaan. Nochtans is een correcte en eerlijke behandeling van de gelden die aan derden toebehoren een zeer essentiële pijler van het beroep van advocaat.
De tuchtraad houdt tevens rekening met het feit dat voorheen reeds voor gelijkaardige inbreuken aan de advocaat de zware sanctie van de schorsing van één jaar door deze tuchtraad werd opgelegd, meer bepaald door de beslissing van 24 juni 2015, bevestigd bij beslissing van de Tuchtraad in beroep d.d. 10 mei 2016.
De tuchtraad acht de schrapping een passende sanctie.