Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Inbreuk Privacywet
- Kennisgeving aan klager door de stafhouder van de beslissing tot seponering
- Berekening beroepstermijn
- Materiële rechtzetting van de ten laste gelegde feiten
- Minnelijke schikking en deontologische fout
- Geheimhoudingsplicht
- Waarschuwing
Aan de advocaat worden de volgende feiten ten laste gelegd :
“In strijd met de bepalingen van art. 455 Ger.W. en art. 8 inzake de verwerking van persoonsgegevens inzake geschillen voor de Rechtbank, op 21 februari 2017 te … in kader van een procedure voor de Vrederechter te B (algemene rolnummer …) wederrechtelijk een afschrift van het strafdossier te hebben aangevraagd op naam van de heer A en mevrouw B en deze in rechte te hebben aangewend in voormelde procedure, feiten die door het Parket … als strafrechtelijk vervolgbaar werden omschreven, doch in toepassing van de Wet van 28 juni 1984 aanleiding gaven tot verval van strafvordering mits betaling een geldboete van € 250,00.”
Het hoger beroep van klager zou volgens de advocaat laattijdig zijn, nu de aangetekende brief van de klager in strijd met artikel 458 § 2 al. 2 Ger. W. dateert van 5 april 2019, hetzij meer dan drie maanden na de seponeringsbeslissing van 10 december 2018.
De tuchtraad is van oordeel dat voormeld artikel enkel kan gelezen worden in de zin dat de termijn van drie maanden begint te lopen vanaf de in het artikel vermelde schriftelijke kennisgeving door de stafhouder aan de klager.
Betwisting van een beslissing is immers logischerwijze enkel mogelijk indien de beslissing bekend is - of moet geacht worden bekend te zijn - aan diegene wiens rechten zij aanbelangt.
Conform artikel 53 bis, 2° Ger.W. is de beroepstermijn van 3 maanden beginnen lopen vanaf de derde werkdag die volgt op die waarop de aangetekende brief dd. 23 maart 2019 aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst.
Het door klager bij aangetekend schrijven dd. 5 april 2019 bij de voorzitter van de tuchtraad ingestelde hoger beroep was aldus tijdig.
In eerste instantie wordt de vrijspraak gevraagd, nu de advocaat geen afschrift van het strafdossier heeft gevraagd, doch wel een afschrift van het strafregister, en dat zij dit niet heeft aangewend in een procedure voor de Vrederechter te B, doch wel voor de Vrederechter te C.
Uit de gegevens van het dossier blijkt inderdaad dat de advocaat inderdaad geen afschrift van het strafdossier, doch wel een afschrift van het strafregister gevraagd en aangewend heeft voor de Vrederechter te C.
De tuchtraad stelt evenwel vast dat het manifest om een louter materiële verschrijving gaat in de tenlastelegging.
Uit de gegevens van het tuchtdossier blijkt immers duidelijk dat het gaat over het strafregister, aangewend voor de Vrederechter te C.
Nergens wordt aangetoond, noch waarschijnlijk gemaakt, dat door deze materiële vergissing de rechten van verdediging van de advocaat zouden miskend zijn.
De tuchtraad verbetert dan ook deze materiële vergissingen, door in de tenlastelegging het woord ‘strafdossier’ te vervangen door het woord ‘strafregister’ en door het woord ‘B’ te vervangen door het woord ‘C’.
De advocaat stelt dat zij gehandeld heeft binnen het wettelijk kader van artikel 8 par. 2 d) Privacywet van 8 december 1992.
De advocaat heeft het bedrag van de haar door het Openbaar Ministerie voorgestelde minnelijke schikking betaald.
Indien de klager zijn rechten zou doen gelden voor de burgerlijke rechtbank, dan zou, conform artikel 216 bis, § 4 W.Sv. , deze betaling gelden als een onweerlegbaar vermoeden van fout in hoofde van betrokken advocaat.
Het aanvaarden van een minnelijke schikking houdt evenwel geen erkenning van deontologische fout in, hoogstens een vermoeden van schuld dat niet volstaat voor de tuchtrechter om, bij gebrek aan andere elementen, de deontologische inbreuk als bewezen te beschouwen.
De tuchtraad is van oordeel dat de argumentatie van betrokken advocaat dat artikel 8 par. 2 d) Privacywet van 8 december 1992 aan de advocaat toeliet ook het strafregister van een tegenpartij van haar cliënt te verwerken irrelevant is.
Krachtens par. 3 van hetzelfde artikel zou zij immers in eender welke hypothese tot geheimhouding desbetreffend verplicht geweest zijn.
Nu vaststaat dat het litigieuze strafregister door de advocaat in rechte werd aangewend is niet ter betwisting dat aan deze geheimhoudingsplicht tekortgeschoten werd.
Waar de advocaat de wetten moet gehoorzamen, spreekt het voor zich dat door hem/haar op de wet gepleegde inbreuken wel degelijk op zich een disciplinair gevolg kunnen hebben.
Tenslotte is het voor tuchtrechtelijk ingrijpen irrelevant of al dan niet opzettelijk werd gehandeld (Cass. 25.03.1977, R.W. 1977-1978,230)
De tuchtraad beslist tot het opleggen van een waarschuwing.