Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Formele klager
- Ambtshalve onderzoek
- Ontvankelijkheid tuchtvordering
- Nietigheden
- Art. 446 Ger. W.
- Ereloonstaat
- Art. 223 Sw.
- Contact met getuigen
- Deels uitstel
- Deels niet bewezen
De klagende partij heeft niet de hoedanigheid van klager bij gebrek aan formele klacht overeenkomstig art. 458 e.v. Ger. W. De tuchtprocedure werd door de stafhouder ambtshalve gevoerd n.a.v. informatie uit een advies van de taxatiecommissie van de Raad van de Orde waarover de taxatiecommissie in een nota naar de stafhouder meedeelt dat bepaalde feiten die zij hebben onderzocht naar oordeel van de taxatiecommissie tevens een deontologische inbreuk konden uitmaken.
Conform art. 459 §1 al 1 en 2 Ger. W. wordt een zaak aanhangig gemaakt op verzoek van de stafhouder en roept de voorzitter van de tuchtraad de betrokken advocaat op om voor de tuchtraad te verschijnen. De voorzitter van de tuchtraad heeft hierbij geen wijziging aangebracht in het onderzoek noch een herkwalificatie doorgevoerd van de ten laste gelegde feiten of van de aard van het onderzoek. Hij had de nota van verwijzing van de stafhouder integraal overgenomen in de oproeping tot verschijning. De voorzitter van de tuchtraad heeft dus duidelijk gehandeld ingevolge zijn gebonden bevoegdheid. Er is maar één voorzitter en het is enkel de voorzitter die de tuchtvordering kan instellen. Hij zou tekortkomen aan zijn taak indien hij in deze materie het verzoek van de stafhouder niet zou opvolgen. Of dezelfde voorzitter al dan niet in aanverwante aangelegenheden zou opgetreden zijn is niet relevant.
Het ereloonadvies dat door de taxatiecommissie werd opgesteld op verzoek van de rechtbank is enkel een advies en de betrokken tuchtzaak betreft niet het uiteindelijk bedrag dat door de rechtbank zal worden weerhouden. Het komt de tuchtraad dan ook voor dat de zaak m.b.t. een eventuele inbreuk op art. 446 Ger. W. voor verdere behandeling dient uitgesteld te worden, tot er duidelijkheid is over de al dan niet herleiding door de Rechtbank van de ingediende ereloonstaat.
Niet enkel artikel 223 SW. is in casu van toepassing maar ook en in het bijzonder artikel 455 Ger.W. dat aan de raden van de Orde de opdracht geeft de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen en een behoorlijke beroepsuitoefening moeten waarborgen, te handhaven. Dit heeft zich vertaald in zeer restrictieve bepalingen tot zelfs een verbod voor advocaten in hun omgang met getuigen. De vraag rijst of de eenvoudige vaststelling dat er contacten geweest zijn, voldoende zijn om te besluiten dat er “sturende” contacten zijn geweest. De tuchtraad meent dat het sturend karakter van de onderhouden niet voldoende bewezen is zodat deze betichting niet als gegrond weerhouden wordt.
De tuchtraad verklaart de tenlastelegging inzake het toepassen van overdreven en onredelijke erelonen ontvankelijk maar stelt haar beslissing ten gronde hierover uit tot de beslissing van de rechtbank over de ingediende en betwiste ereloonstaat is gevallen; en verklaart de tenlastelegging inzake het hebben van sturende contacten met getuigen ontvankelijk doch niet voldoende bewezen en derhalve ongegrond.