Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
- Vermoeden van onschuld
- Gelijkheidsbeginsel
- Redelijke termijn
- Art. 474 Ger. W.
- Drijven van handel en nijverheid
- Mandaat van bestuurder in vennootschappen
- Onverenigbaarheid
- Beroep van advocaat
- Patrimoniumvennootschap
- Niet (onmiddellijk) gevolg geven aan instructie stafhouder
- Vermeldingen website
- BVBA
- Blanco tuchtverleden
- Berisping
Procedure
Het verzoek om inlichtingen door de stafhouder over de feiten alvorens tot een conclusie te komen inzake een mogelijke tuchtrechtelijke overtreding kan moeilijk als bezwaarlijk worden aanzien. Dat in deze correspondentie wordt aangegeven dat de betrokken advocaat ‘niet lijkt te weten’ dat een advocaat geen commerciële activiteit mag voeren, is een juist woordgebruik nu de term ‘lijkt’ geenszins duidt op een conclusie of een vaste overtuiging maar juist op een vrees of een bezorgdheid.
Een activiteit die in het verlengde ligt van de juridische activiteit die de advocaat uitoefent of die een eerder culturele dan commerciële behoefte vervult is niet per se een deontologisch verboden handeling. Dit betekent echter niet dat dergelijke handelingen niet zouden kunnen gesteld worden op een manier waarop ze toch een commercieel karakter krijgen en aldus wel zou vallen onder een verbod om handel te drijven. Dit is in het bijzonder het geval wanneer deze handelingen worden gesteld door een handelsvennootschap. Wanneer de activiteiten privé worden uitgeoefend of onder de vorm van een handelsvennootschap gelden immers dezelfde principes. Indien ze commercieel van aard zijn geldt in principe een verbod maar wordt een uitzondering toegelaten voor zover het enkel een patrimoniumvennootschap betreft. Er is geen sprake van schending van een gelijkheidsbeginsel. In beide gevallen moet beoordeeld worden op welke manier de handelingen worden gesteld.
Ook de redelijke termijn werd niet geschonden. Dat de stafhouder eerst een aantal voorafgaande inlichtingen wil bekomen om uit te maken of een tuchtonderzoek nodig is, is niet abnormaal. Dat hij hiervoor een tijd van 12 maanden krijgt volgt uit de tekst van art. 474 Ger. W. Deze termijn werd niet overschreden.
Ten gronde
Daden van koophandel stellen vereist in de eerste plaats dat daden opgesomd in de art. 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel worden gesteld én dat deze daden worden verricht met een winstoogmerk. Echter, bij uitzondering, is dit wel toegelaten indien dit gebeurt in een zogenaamde patrimoniumvennootschap. De regel van het verbod is er om (de schijn of werkelijkheid van) cumul tussen de advocatenpraktijk en het voeren van een louter commerciële activiteit tegen te gaan. Het gaat hier dus wel degelijk om de manier waarop de activiteit wordt gevoerd en niet zozeer om de individuele juridische handeling van koop-verkoop.
De uitzondering die gemaakt wordt voor de advocaat op het principe dat geen handel en nijverheid mag worden bedreven voor zover dit gebeurt in een patrimoniumvennootschap met het oog op het beheer van een privévermogen mag geen excuus zijn om toch een normale commerciële activiteit te voeren op basis van het argument dat het patrimonium van de vennootschap bij aanvang privé was. Het uitoefenen van mandaten die betrekking hebben op het dagelijks beheer of de effectieve bedrijfsvoering is normalerwijze voor een advocaat verboden. Dit is voor een zaakvoerder altijd het geval omdat hij als enige vertegenwoordiger van de vennootschap gemachtigd is op te treden als orgaan van deze vennootschap. Ook hiervoor bestaat de uitzondering wanneer dit mandaat wordt uitgeoefend in een patrimoniumvennootschap. Dit alles veronderstelt dus dat de patrimoniumvennootschap BVBA X zich ook gedraagt als een patrimoniumvennootschap. Dit betekent dat zij zich ten opzichte van het publiek niet opstelt als een louter commerciële vennootschap en dat de zaakvoerder zich dus ook onthoudt van rechtstreekse betrokkenheid bij commerciële handelingen met het grote publiek.
In 2012 heeft de patrimoniumvennootschap een website opgezet waarin de advocaat een beeld schept waarbij hij een aantal activiteiten in parallel en naast elkaar uitoefent: advocaat, politicus (schepen van de gemeente) en onroerend goed (bouw en verkoop). De eerste betichting is bewezen in de mate en voor de duur waarbij de door de website verstrekte informatie misleidend, minstens onduidelijk is of was. Inmiddels werden echter een aantal inhoudelijke wijzigingen aangebracht die de belangrijkste elementen waartegen bezwaar gemaakt werd, zijn weggenomen. Wel blijft nog de vermelding dat immobiliën voor hem een professionele ‘nevenactiviteit’ uitmaakt.
Voor het publiek is het niet eenvoudig om het onderscheid te maken tussen de verschillende aard van ‘nevenactiviteiten’ en nog veel minder gemakkelijk om te weten te komen dat X eigenlijk en patrimoniumvennootschap is. Volgens de doelomschrijving ervan kan dit niet worden vastgesteld. Hoewel de huidige website een onderscheid maakt tussen de advocatenpraktijk en de andere activiteiten lijkt het toch aangewezen om inzake de immobiliënpraktijk de informatie te beperken tot de interesse en specifieke belangstelling die de advocaat hiervoor heeft, eerder dan dit te binden aan de vennootschap X. Wat betreft het uitoefenen van een mandaat als zaakvoerder in een BVBA die als een patrimoniumvennootschap kan worden aanzien moet echter vastgesteld worden dat de inbreuk niet bewezen is.
Wat de tweede betichting betreft, het niet onmiddellijk gevolg geven aan het verzoek van de stafhouder tot neerlegging van het mandaat van zaakvoerder, dient te worden gesteld dat het verzoek van de stafhouder niet zomaar door de advocaat kan en mag naast zich neergelegd worden omdat hij van mening verschilt met de beweegredenen en vermeende noodzakelijkheid van de genomen maatregel. Na ontvangst van de melding van het tuchtonderzoek werd echter binnen de week gevolg gegeven aan het verzoek.
Het instellen van een maatregel van tuchtonderzoek mag echter niet aanzien worden als een noodzaak om te komen tot het respecteren van het verzoek van de stafhouder. Dit zou er toe leiden dat er niets meer gebeurt op verzoek van een stafhouder tot op het ogenblik dat een tuchtonderzoek wordt ingesteld. Dergelijke houding kan toch niet aanzien worden als strokende met de eerbied en het respect dat de advocaat moet hebben voor het gezag van zijn stafhouder. Het gevolg geven aan het verzoek van de stafhouder was overigens niet moeilijk nu een wijziging van de statuten eenvoudig kon worden doorgevoerd.
Waar de eerste betichting beperkt bleef tot het uitoefenen van een mandaat in een patrimoniumvennootschap en de omstandigheden waarin dit gebeurt, betreft de derde betichting hoofdzakelijk de verwarring die door de advocaat werd geschapen op de website tussen zijn onderscheiden beroepsactiviteiten.
Dat een advocaat naast zijn beroepsactiviteit als advocaat nog andere activiteiten kan en mag uitoefenen is een realiteit die niet terzijde kan of moet worden geschoven doch dat hierbij echter de nodige aandacht moet worden besteed aan het feit dat de essentiële waarden en kenmerken van het advocatenberoep daarbij steeds worden in stand gehouden is essentieel. Daarom moet de scheiding van de functies transparant zijn. Dit is des te meer het geval wanneer de functies niet enkel twijfel zouden kunnen scheppen over het respect van de essentiële waarden maar zelfs de schijn zouden kunnen doen ontstaan dat verboden activiteiten worden uitgeoefend.
Een belangrijk element daarbij is hoe de advocaat kan worden bereikt: zelfs de advocaat die enkel een beroepsactiviteit uitoefent als advocaat zal minstens een onderscheid maken tussen het professioneel emailadres en het privé-emailadres. Doet hij dit niet dan is het voor de hand liggend dat dat hij geen andere beroepsactiviteit heeft dan de advocatuur. Dit principe geldt ook voor telefoonnummers. Ondanks dat er geen deontologische regel is om voor elke activiteit een apart telefoonnummer te hebben, is dit in de praktijk vaak wel zo. Dit is des te meer aangewezen als het niet alleen een scheiding is tussen privé en beroep, maar een scheiding tussen verschillende beroepsactiviteiten. Ondanks een gebrek aan deontologische regel die dit oplegt, wijst dit wel op een gebrek aan waardigheid en kiesheid.
Rekening houdende met het blanco tuchtrechtelijk verleden van de advocaat wordt de sanctie van berisping opgelegd. Nu de kosten in de dagvaarding op 2 500,00 EUR provisioneel werden begroot zonder enige verdere rechtvaardiging voor dit bedrag, wordt dit deel van de vordering aangehouden voor eventuele latere verdere behandeling op verzoek van meest gerede partij.
Beslissing
Lees ook deze beslissing
SBT-108: Beslissing 24 februari 2015
Onverenigbaarheden
Medewerking stafhouder / balie
Heropening debatten