Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Witwaswetgeving: de Ordes halen hun gelijk
De wet van 12 januari 2004, die de Richtlijn 2001/97 ('Witwasrichtlijn') van het Europees Parlement en de Raad omzet in Belgisch recht, legt ook aan advocaten bepaalde plichten (zoals identificatie- en meldingsplicht) op in het kader van de bestrijding van witwaspraktijken. De Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des barreaux francophones et germanophone, de Franse Orde van Advocaten te Brussel en de Nederlandse Orde van Advocaten te Brussel hebben een vordering tot vernietiging van een aantal bepalingen van de wet ingesteld bij het Grondwettelijk Hof.
Rolnummer: 3064 en 3065
In de eerste plaats meenden de Ordes enerzijds dat de meldingsplicht afbreuk doet aan de principes van het beroepsgeheim en de onafhankelijkheid van de advocaat, principes die beschermd worden door de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Anderzijds zouden de bepalingen van de wet van 12 januari 2004 onvoldoende duidelijk bepalen in welke omstandigheden de wet op advocaten van toepassing is.
M.b.t. de eerste stelling heeft het Grondwettelijk Hof in een tussenarrest een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie. Dat rechtscollege oordeelde op 26 juni 2007 dat het recht op een eerlijk proces (artikel 6 E.V.R.M.) niet geschonden is door aan advocaten een informatie- en samenwerkingsverplichting op te leggen in het kader van witwaspraktijken omdat juist de advocaat niet verplicht was te melden wanneer hij zijn cliënt in of in verband met (voor, tijdens of na) een rechtgeding verdedigt of vertegenwoordigt.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt nu dat de advocaat gebonden blijft aan zijn beroepsgeheim wanneer hij gegevens verneemt tijdens de uitoefening van de wezenlijke activiteiten van zijn beroep, ook al gaat het om materies waarvoor de wet een meldingsplicht oplegt (artikel 2ter ). Onder de ‘wezenlijke activiteiten van de advocaat’ dient de bijstand en de verdediging van de cliënt in rechte te worden verstaan, maar ook het verstrekken van juridisch advies, zelfs buiten elke rechtsgeding.
Onder het verstrekken van juridisch advies verstaat het Hof “zelfs buiten elk rechtsgeding, de cliënt te informeren over de staat van de wetgeving die van toepassing is op zijn persoonlijke situatie of op de verrichting die hij overweegt, of hem te adviseren over de wijze waarop die verrichting binnen het wettelijk kader kan worden uitgevoerd”.
In die gevallen heeft de advocaat geen meldingsplicht. Wanneer de advocaat daarentegen een activiteit uitoefent in één van de materies zoals opgesomd in artikel 2ter buiten zijn specifieke opdracht van bijstand of vertegenwoordiging in rechte of het verlenen van juridisch advies, kan hij worden onderworpen aan de verplichting om de gegevens waarvan hij kennis heeft aan de overheden mee te delen. Het Hof besluit dat de bestreden bepalingen van de wet van 12 januari 2004 zoals geïnterpreteerd door het Hof (optreden in rechte, maar ook juridisch advies) geen afbreuk doen aan het beginsel van het beroepsgeheim.
In de tweede plaats vorderde de OVB de vernietiging van artikel 5 van de wet van 12 januari 2004 omdat dat de omschrijving van de strafbare feiten zoals bepaald in voornoemd artikel, niet duidelijk is, zodat het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstelling en de straf geschonden is.
Het Grondwettelijk Hof overweegt dat de wetgever niet moet verwijzen naar de bepalingen van het Strafwetboek, maar gebruik kan maken van de gangbare woorden omdat die voldoende expliciet zijn om het de professionele rechtsbeoefenaar mogelijk te maken na te gaan of de oorsprong van het geld waarvan vermoed wordt dat het wordt witgewassen, illegaal is in de zin van de wet. Het zogenaamde trigger-effect, nl. dat het vermoeden betrekking moet hebben op één van de misdrijven waarnaar de wet limitatief verwijst, blijft dus behouden.
In de derde plaats meenden de Ordes dat artikel 31 van de bestreden wet afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van de advocaat en aan de vertrouwensrelatie tussen deze laatste en zijn cliënt. Krachtens die bepaling mogen advocaten en stafhouders de cliënt of derden niet inlichten dat informatie werd meegedeeld aan de Cel voor financiële informatieverwerking of dat een opsporingsonderzoek wegens witwassen van geld werd opgestart.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de advocaat die getracht heeft zijn cliënt ervan te doen afzien een witwasoperatie of een operatie van financiering van terrorisme uit te voeren of daaraan deel te nemen, maar hierin niet is geslaagd, ertoe gehouden is de stafhouder te verwittigen indien hij zich bevindt in een situatie waarin hij een meldingsplicht heeft (dus hem niet bijstaat i.v.m. een proces of hem raad heeft gegeven). De stafhouder geeft de informatie door aan de overheden. In dat geval kan de advocaat niet langer optreden voor zijn cliënt en is er derhalve geen vertrouwensrelatie meer tussen hen. Wanneer de advocaat daarentegen er wel is in geslaagd de cliënt te overtuigen af te zien van de uitvoering of deelname aan een onwettige verrichting, moet hij de overheden niet informeren. In dat geval belet niets dat de vertrouwensrelatie blijft bestaan.
In de vierde plaats verweten de Ordes artikel 27 van de wet van 12 januari 2004 dat het de overheden toestaat van de advocaten die reeds informatie hebben verstrekt via hun stafhouder, alle aanvullende gegevens te vernemen zonder bemiddeling van de stafhouder.
Volgens het Grondwettelijk Hof wordt het optreden van de stafhouder beschouwd als een wezenlijke waarborg voor de vrijwaring van het beroepsgeheim van de advocaat en van de fundamentele rechten van de personen die betrokken zijn bij de mededeling van gegevens tijdens het eerste contact tussen de advocaat en de overheden. Het Hof oordeelt dat het niet verantwoord is om in die “filter” niet te voorzien wanneer na het eerste contact nadere gegevens worden gevraagd aan de advocaat die aangifte deed. Het gevaar voor een onverantwoorde schending van het beroepsgeheim is immers niet kleiner tijdens latere informatie-uitwisselingen.
Volgens het Hof is het optreden van de stafhouder een wezenlijke waarborg. Hij is een filter om elke inbreuk op fundamentele rechten van de verdediging te vermijden. De stafhouder is dus geen eenvoudig doorgeefluik. Hij gaat na of wel degelijk voldaan is aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden.
Tot slot meenden de Ordes dat het beroepsgeheim wordt geschonden wanneer elke werknemer of vertegenwoordiger van de advocaat gegevens mag meedelen aan de Cel telkens als de normale procedure niet kan worden gevolgd, met andere woorden, telkens als de informatie niet door de advocaat zelf kan worden meegedeeld (artikel 30,2° van de bestreden wet).
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat niets kan verantwoorden dat een persoon die buiten de relatie tussen de advocaat en de cliënt staat, gegevens betreffende deze laatste aan de overheden zou kunnen bezorgen. Dit geldt des te meer omdat de werknemer van de advocaat mogelijk geen enkele juridische kwalificatie of bevoegdheid heeft, zodat hij niet kan oordelen of aan de voorwaarden inzake de toepassing van de wet is voldaan.
Het Hof besluit dan ook dat artikel 30 van de wet van 12 januari 2004 op onverantwoorde wijze afbreuk doet aan het beroepsgeheim van de advocaat.