Ga verder naar de inhoud

Rechtspraak-advocatuur Wettelijk sa­men­wo­nen­de partners en voorlopige maatregelen

Volgens het Grondwettelijk Hof schendt art. 332quinquies, §3 BW de Grondwet in zoverre het de gerechtelijke vaststelling verhindert van het vaderschap van een wensouder als dat kind werd verwekt door exogene medisch begeleide voortplanting. Die artikelen laten niet toe dat het vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld wanneer er geen biologische band bestaat tussen de man in kwestie en het kind.

Merve Köse

Jurist deontologie
Merve Köse

Dominique Dombret

Jurist deontologie
Dominique Dombret

Deel dit artikel

Rolnummer: 6789

Feiten

Een koppel zonder gemeenschappelijke kinderen beëindigde hun wettelijke samenwoning in der minne op 23 oktober 2017. Maar voordien, op 6 juli 2017, had een van beide partners de rechter toekenning van voorlopige maatregelen verzocht. Wanneer zij vervolgens tijdens de terechtzitting van 13 november 2017 de rechter verzoeken om zich uit te spreken over de gescheiden verblijven, de aanwijzing van een notaris-vereffenaar en de spreiding van de lasten met betrekking tot het onverdeelde onroerend goed, stelt de rechter vast dat aangezien de wettelijke samenwoning reeds beëindigd is zij de geldigheidsduur van de voorlopige maatregelen moet vaststellen en die duur in elk geval niet meer mag bedragen dan één jaar.

Daarbij merkt de rechtbank op dat:

  • "het dubbele verval waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, met betrekking tot de maatregelen die vóór en na de scheiding worden genomen, niet bestaat voor de dringende maatregelen die worden genomen met betrekking tot gehuwde koppels, noch voor de dringende maatregelen die worden genomen met betrekking tot feitelijk samenwonenden."
     
  • "de noodzaak van een saisine binnen drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning het recht op toegang tot een rechter, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, kan beperken en dat die noodzaak ook niet bestaat voor de gehuwde koppels of de feitelijk samenwonenden.”

Prejudiciële vragen

De rechtbank stelt dan ook deze prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

a) "Schendt artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, enerzijds, indien de wettelijk samenwonenden zich vóór de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de maatregelen die zouden worden genomen, (behalve indien zij de kinderen betreffen) op de dag van die beëindiging van rechtswege een einde zullen nemen, en zelfs vroeger indien de rechter aldus beslist, en, anderzijds, indien de wettelijk samenwonenden zich na de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de maatregelen die zouden worden genomen, (behalve indien zij de kinderen betreffen) een jaar later van rechtswege een einde zullen nemen, en zelfs vroeger indien de rechter aldus beslist, terwijl die beperkingen in de tijd geenszins bestaan ten aanzien van de maatregelen die dezelfde familierechtbank neemt met betrekking tot gehuwde koppels, en zelfs met betrekking tot feitelijk samenwonenden?"
 

b) "Schendt artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en inzonderheid artikel 6, in zoverre het vereist dat wanneer de wettelijke samenwoning is verbroken, men zich binnen drie maanden na de beëindiging ervan tot de familierechtbank wendt, waarbij zulks in het bijzonder de facto een ongeoorloofde en onevenredige belemmering vormt van het recht op toegang tot een rechter, terwijl die beperking in de tijd geenszins bestaat ten aanzien van de maatregelen die dezelfde familierechtbank neemt met betrekking tot gehuwde koppels, en zelfs met betrekking tot feitelijk samenwonenden?"
 

De prejudiciële vragen hebben geen betrekking op dringende maatregelen die de gemeenschappelijke kinderen betreffen. De verwijzende rechter vergelijkt de situatie van de wettelijk samenwonenden enerzijds met die van de echtgenoten en anderzijds met die van de feitelijk samenwonenden ten aanzien van de dringende en voorlopige maatregelen die worden bevolen door een rechtscollege en die geen betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen (B.1.3).

Eerste prejudiciële vraag

Wat het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft, wordt het Grondwettelijk Hof verzocht na te gaan of art. 1479, tweede lid BW bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 Gw al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 EVRM, in zoverre het bepaalt dat “indien de wettelijk samenwonenden zich vóór de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de dringende maatregelen die zij beveelt een einde zullen nemen op de dag waarop de wettelijke samenwoning wordt beëindigd of op de door de rechter vastgestelde dag (B.1.2).“

Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat aangezien de voormalige wettelijk samenwonende partners na de beëindiging van hun wettelijke samenwoning hebben verzocht om voorlopige maatregelen (i.e. op 13 november 2017), het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag geen antwoord behoeft. Dit antwoord is immers niet nuttig om het voor de verwijzende rechter hangende geschil op te lossen (B. 2.1-2.3).

Wat het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag betreft, wordt het Grondwettelijk Hof verzocht na te gaan of art. 1479, derde lid BW bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 Gw al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 EVRM, in zoverre het bepaalt dat “wanneer de wettelijk samenwonenden zich na de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de dringende en voorlopige maatregelen die zij beveelt van rechtswege een einde nemen na één jaar of op de door de rechter vastgestelde dag  (B.1.2)”.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt als volgt:

B.6.2. Het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning zijn drie samenlevingsvormen die de echtgenoten of samenwonenden in principe vrij kiezen. De juridische toestand van de echtgenoten, van de wettelijk samenwonenden en van de feitelijk samenwonenden verschilt zowel ten aanzien van hun onderlinge verplichtingen, als ten aanzien van hun vermogensrechtelijke situaties. Die verschillende juridische toestand kan in sommige gevallen, wanneer die verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden, wettelijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden verantwoorden.

B.7.1. Ongeacht de juridische samenlevingsvorm waarvoor is gekozen, kan de verbreking van de band ertoe leiden dat een rechter maatregelen moet bevelen. Die maatregelen kunnen in de drie gevallen betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de aanwijzing van een notaris-vereffenaar, het voorlopig beheer van onverdeelde goederen of de voorlopige verdeling van de goederen en de instandhouding ervan. Naar gelang van de aard van de overwogen maatregel en de feitelijke omstandigheden kan de rechter het nuttig achten de geldigheid van de door hem bevolen maatregel te beperken.

Het is daarentegen niet verantwoord dat die duur noodzakelijkerwijs minder zou moeten bedragen dan één jaar, ongeacht de aard van de bevolen maatregel, wanneer het gaat om de beëindiging van een wettelijke samenwoning. Inzonderheid verantwoordt het feit dat de wettelijke samenwoning een soepelere en meer onzekere samenlevingsvorm is dan het huwelijk, niet dat de door de rechter bij de beëindiging van de samenleving bevolen maatregelen niet kunnen worden bevolen voor een duur van meer dan één jaar in het geval van wettelijke samenwoning. Het criterium van de samenlevingsvorm waarvoor het koppel heeft gekozen dat de samenleving beëindigt, is dus niet relevant ten opzichte van het onderwerp van de in het geding zijnde bepaling.
 

B.7.2. Bovendien kan de beperking tot één jaar van de duur van de door de rechter bevolen maatregelen bij de beëindiging van de wettelijke samenwoning onevenredige gevolgen hebben voor de voormalige wettelijk samenwonenden. Deze laatsten, of een van hen, zouden immers ertoe verplicht kunnen zijn zich te wenden tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, daar de familierechter niet meer bevoegd is te hunnen aanzien na drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning, om de verlenging te verkrijgen van de maatregelen waartoe de familierechtbank één jaar eerder heeft beslist.”
 

Bijgevolg zegt het Grondwettelijk Hof voor recht dat art. 1479, derde lid BW de artikelen 10 en 11 Gw schendt in zoverre het bepaalt dat de geldigheidsduur van de maatregelen die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn en die worden bevolen door de familierechtbank, niet langer dan één jaar mag bedragen.

Tweede prejudiciële vraag

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, wordt het Grondwettelijk Hof verzocht na te gaan of art. 1479, derde lid BW bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 Gw al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1 EVRM, in zoverre het bepaalt dat “wanneer de wettelijke samenwoning is beëindigd, de familierechtbank alleen ingevolge die beëindiging gerechtvaardigde dringende en voorlopige maatregelen kan bevelen wanneer men zich binnen drie maanden na die beëindiging tot de familierechtbank wendt (B.1.2).”

Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat aangezien de verwijzende rechter van oordeel is dat het verzoek om voorlopige maatregelen op geldige wijze en tijdig, i.e. binnen drie maanden na beëindiging van de wettelijke samenwoning, aan hem werd gericht, de tweede prejudiciële vraag geen antwoord behoeft. Dit antwoord kan immers niet dienstig zijn voor de oplossing van het voor hem hangende geschil (B.3.1-3.4). 

Gerelateerd nieuws

Deze berichten verschenen recent:
Deontologie

Inzicht in nationale risicoanalyse witwaspreventie

De Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI) heeft de nationale risicoanalyse over witwassen van geld, financiering van terrorisme en de proliferatie van massavernietigingswapens samengevat voor alle entiteiten die onder de witwaspreventiewet vallen. Deze samenvatting is daarom ook van belang voor advocaten. Ze biedt u een goed inzicht in de actuele risico’s, waardoor u uw eigen risicoanalyses daarop kunt afstemmen.

Meer lezen
Deontologie Podcast

Podcast Ten Gronde: F*Q deontologie

In een boeiende aflevering van de podcast Ten Gronde, gemodereerd door bestuurder Jan Meerts, wordt de deontologie kritisch in vraag gesteld, met een focus op de veranderende landschappen van ethiek en praktijk. Mr. Eva Raepsaet, stafhouder Luk Delbrouck en vice-stafhouder Frank Judo betreden de arena om te debatteren over de ethiek en de grenzen van het beroep.

Deze podcast biedt een unieke kans om diepgaand inzicht te krijgen in de ethiek en de moderne ontwikkelingen van het beroep. Luister alsof u er zelf bij was!

Meer lezen
Deontologie Rechten van de mens

Het Federaal Instituut voor de Rechten van de Mens: een steun voor klokkenluiders

Recente wetten versterken de bescherming van klokkenluiders in Belgische privébedrijven en de federale publieke sector. Deze wetten, voortkomend uit een Europese richtlijn, bieden niet alleen bescherming maar ook diverse vormen van ondersteuning via het onafhankelijke Federaal Instituut voor de Rechten van de Mens (FIRM). Advocaten en advocatenkantoren die geïnteresseerd zijn in de verdediging van klokkenluiders worden opgeroepen om zich bij het FIRM te melden.

Meer lezen
Deontologie Fiscaal recht

Nieuwjaarsgeschenk van het Grondwettelijk Hof

Het Grondwettelijk Hof heeft op 11 januari 2024 opnieuw het beroepsgeheim van de advocaat beschermd in een bevestiging van zijn eerdere DAC6-rechtspraak. Ditmaal handelen de arresten over de omzettingsregelgeving op federaal niveau en op het niveau van de Franstalige Gemeenschap, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Meer lezen
Deontologie

Individueel e-mailadres voortaan verplicht

Advocaten moeten vanaf nu bereikbaar zijn via een (individueel) e-mailadres. Dat besliste onze algemene vergadering.

Meer lezen
Deontologie

OVB waarschuwt voor platform 'starofservice.be'

Het platform “starofservice.be” beweert via het internet vragers en aanbieders van ‘diensten’ met elkaar in contact te brengen. Er is ernstige twijfel over het bonafide karakter ervan, zodat de OVB elke samenwerking afraadt. Samenwerking kan bovendien zware deontologische inbreuken opleveren.

Meer lezen
Tucht

Onrechtmatig verzet niet langer mogelijk in procedures zoals in tucht

Onze algemene vergadering keurde op 8 februari 2023 een wijzigingsreglement goed dat voortaan (onder meer) de mogelijkheid biedt aan de raad van de Orde om verzet in procedures zoals in tucht ongedaan te verklaren. Dat reglement trad recent in werking.

Meer lezen
Deontologie Fiscaal recht

Het Grondwettelijke Hof verdedigt opnieuw ons beroepsgeheim bij DAC6

Het Grondwettelijke Hof heeft vandaag opnieuw uitspraak gedaan met betrekking tot een Vlaams decreet dat de administratieve samenwerking op het gebied van belastingen regelt. Het Hof respecteert opnieuw het beroepsgeheim van ons beroep.

Meer lezen
Deontologie Witwaspreventie

OVB waarschuwt voor opleiding witwaspreventie door SwiftSkills

We vernamen dat SwiftSkills, een e-learning platform, advocaten via een misleidend e-mailbericht aanspoort om deel te nemen aan een opleiding over hun verplichtingen onder de wet van 18 september 2017 ‘tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten’ (WPW).

Meer lezen