Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Vernietigingsberoepen ingesteld tegen de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten
Het Grondwettelijk Hof heeft zich vandaag uitgesproken over verschillende vernietigingsberoepen die waren ingesteld tegen de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Rolnummer: 4313, 4354, 4357, 4366 en 4370
Voor het Hof werden verschillende middelen aangevoerd die betrekking hadden op:
- De verenigbaarheid van de bestreden wet met het recht op de toegang tot de rechter en het recht op juridische bijstand;
- Het principe van de forfaitaire vergoeding;
- De uitsluiting van de vakbondsafgevaardigden uit het toepassingsgebied van de wet;
- De gedeeltelijke toepassing van de verhaalbaarheid in strafzaken;
- De onmiddellijke toepassing van de wet op hangende zaken.
Het Hof heeft in het arrest alle aangevoerde middelen verworpen onder voorbehoud van één interpretatie die betrekking heeft op de rechtsplegingsvergoeding ten laste van de rechtzoekenden die juridische bijstand genieten.
Luidens het door het artikel 7 ingevoerde artikel 1022, vierde lid van het Ger. W., wordt, indien de in het ongelijk gestelde partij juridische bijstand geniet, de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning bepaalde minimum tenzij ingeval van een kennelijk onredelijk situatie.
Volgens het Hof kan deze bepaling alleen in die zin worden geïnterpreteerd dat zij het de rechter mogelijk maakt het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding verschuldigd door de rechtzoekende die juridische tweedelijnsbijstand geniet, vast te stellen onder het door de Koning bepaalde minimum en het zelfs op een symbolisch bedrag vast te stellen wanneer hij, met een in het bijzonder op dat punt gemotiveerde beslissing, oordeelt dat het kennelijk onredelijk zou zijn die vergoeding op het door de Koning bepaalde minimum vast te stellen.