Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Verhaalbaarheid erelonen en kosten
Op 21 januari 2009 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over twee prejudiciële vragen die werden gesteld over de wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat.
De eerste prejudiciële vraag had betrekking op de mogelijke schending van de Grondwet door artikel 162bis van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij wet van 21 april 2007.
Overeenkomstig dit artikel moet de persoon die door een strafgerecht ten aanzien van de burgerlijke partij wordt veroordeeld, aan de laatstgenoemde rechtsplegingsvergoeding betalen. De burgerlijke partij daarentegen dient enkel een rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet of aan de vrijgesproken beklaagde, indien de burgerlijke partij alleen verantwoordelijk is voor het op gang brengen van de strafvordering. Wanneer daarentegen de strafvordering op gang wordt gebracht door ofwel het openbaar ministerie, ofwel een onderzoeksgerecht, is geen enkele rechtsplegingsvergoeding verschuldigd aan de buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde of aan de vrijgesproken beklaagde, noch ten laste van de burgerlijke partij, noch ten laste van de overheid.
Die bepalingen hebben tot gevolg dat de situatie van de beklaagde, of van de inverdenkinggestelde die buiten vervolging is gesteld, varieert op het vlak van de verhaalbaarheid naargelang hij wordt vervolgd op initiatief van de burgerlijke partij dan wel op initiatief van het openbaar ministerie: in het eerste geval heeft hij recht op een rechtsplegingsvergoeding, in het tweede geval niet.
Het Hof antwoordt door te verwijzen naar zijn arrest van 18 december 2008 waarin werd geoordeeld dat het openbaar ministerie, in tegenstelling tot de burgerlijke partij, het algemeen belang vertegenwoordigt, waardoor een verschil in behandeling tussen de burgerlijke partij en het openbaar ministerie verantwoord is. Volgens het Hof moet op de eerste prejudiciële vraag ontkennend worden geantwoord.
De tweede prejudiciële vraag had betrekking op de mogelijke schending van de Grondwet voor zover de beklaagde de rechtsplegingsvergoeding slechts kan vermijden door voorafgaandelijk de burgerlijke partij te vergoeden. Hierdoor zouden de rechten van verdediging (vermoeden van onschuld en het recht om niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen) worden geschonden.
Aangezien die vraag volgens het Hof berust op de interpretatie van een maatregel die in artikel 1, vierde en vijfde lid van het KB van 26 oktober 2007 is opgenomen, acht het Hof zich dan ook onbevoegd om zich uit te spreken over de grondwettigheid van een KB.