Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Schorsingsberoep wet consultatie- en bijstandsrecht (Salduzwet)
Het Grondwettelijk Hof ontving op 8 september 2011 een vordering tot gehele of gedeeltelijke schorsing van de artikelen 2, 4, 5, 6 en 9 van de wet van 13 augustus 2011 inzake het consultatie- en bijstandsrecht (WCB), en heeft hierover uitspraak gedaan op 10 november 2011. Bij hetzelfde verzoekschrift werd ook de gehele of gedeeltelijke vernietiging van dezelfde artikelen gevorderd. Hierover doet het Hof later uitspraak.
Rolnummer: 5200
Het schorsingsberoep (en het beroep tot vernietiging) is in de eerste plaats gericht tegen artikel 6 WCB, dat de rechtsfiguur van het "bevel tot verlenging" in de voorlopige hechteniswet (VHW) inschrijft (nieuw art. 15bis). Het "bevel tot verlenging" is een gemotiveerd rechterlijk bevel op basis waarvan de arrestatietermijn eenmalig kan worden verlengd met een nieuwe termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf de betekening van dat bevel. De schorsing van de overige wetsbepalingen wordt door verzoeker slechts gevraagd waar deze verwijzen naar artikel 15bis VHW.
Het Hof vangt in zijn arrest aan met een algemene uiteenzetting over het consultatie- en bijstandsrecht. Van belang is dat het Hof lijkt aan te geven dat uit de Salduz-rechtspraak een recht op bijstand door een advocaat tijdens het verhoor voortspruit, en dat de vrijheidsberoving geen zeker criterium vormt.
In verband met het beweerde belang van verzoeker overweegt het Hof enerzijds dat de VHW, in het bijzonder de zogenaamde ‘habeas corpus’, niet slechts diegenen aanbelangt die het voorwerp uitmaken of uitgemaakt hebben van een strafrechtelijke procedure, maar anderzijds dat een beperkt onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, niet tot de conclusie leidt dat het beroep tot vernietiging – en dus de vordering tot schorsing – ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beweerde moeilijk te herstellen ernstig nadeel beoordeelt het Hof “hypothetisch”. Inzake dit nadeel verwijst verzoeker naar het feit dat hij in 2008 tot een gevangenisstraf van twaalf maanden werd veroordeeld en dat hij daardoor bijzonder kwetsbaar is, inzonderheid indien het toenmalige slachtoffer met een onbekende dader zou worden geconfronteerd en hij verkeerdelijk als verdachte zou worden beschouwd en van zijn vrijheid beroofd. Het Hof is van oordeel dat het niet vaststaat dat artikel 15bis VHW in dat geval op verzoeker zou worden toegepast nu de wet enkele formaliteiten voorschrijft waaraan het bevel moet beantwoorden. Vermits hierdoor één van de cumulatieve voorwaarden van artikel 20, 1° van de Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof alvast niet is vervuld, buigt het Hof zich niet over de ernst van de middelen.
Het Hof verwerpt bijgevolg de vordering tot schorsing.