Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Prejudiciële vraag over de wetten op de Raad van State schending artikelen 10 en 11 van de Grondwet door lacune in de wetgeving met betrekking tot ordemaatregelen voor magistraten van de Raad van State
In een arrest van 10 maart 2011 van het Grondwettelijk Hof wordt de volgende prejudiciële vraag behandeld:
“Schendt artikel 14, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006, in die zin gelezen dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van een annulatieberoep ingesteld door een magistraat van de Raad van State tegen een beslissing waarbij een orgaan van de Raad van State hem een maatregel van orde oplegt die mogelijk een verkapte tuchtstraf vormt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de betrokken magistraat over geen rechtsmiddel beschikt om zich tegen dergelijke beslissingen te verzetten, terwijl de magistraten van de rechterlijke orde en de burgers zich wel in rechte kunnen voorzien tegen dergelijke beslissingen?”
Rolnummer: 4896
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat artikel 14 § 1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals van toepassing vóór de vervanging ervan bij artikel 2 van de wet van 15 mei 2007 tot wijziging van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
Volgens de in het geding zijnde bepaling kon een magistraat van de Raad van State geen beroep tot nietigverklaring instellen tegen een beslissing waarbij een orgaan van de Raad van State hem een maatregel van orde oplegt die een verhulde tuchtsanctie zou kunnen zijn.
De ontstentenis van een wetsbepaling die een beroep organiseert tegen een beslissing van een orgaan van de Raad van State waarbij aan een magistraat van de Raad van State een maatregel van orde wordt opgelegd die een verhulde tuchtsanctie zou kunnen zijn, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wel aangezien de betrokken magistraat over geen rechtsmiddel beschikt om zich tegen dergelijke beslissingen te verzetten, terwijl de magistraten van de rechterlijke orde enerzijds en de burgers anderzijds zich wél in rechte kunnen voorzien tegen dergelijke beslissingen.
Die discriminatie vindt evenwel niet haar oorsprong in artikel 14, § 1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, doch vloeit voort uit het feit dat geen enkele bepaling van de gecoördineerde wetten op de Raad van State het mogelijk maakt een beroep in te stellen tegen een dergelijke beslissing. De discriminatie vloeit met andere woorden voort uit een lacune in de wet.
Het komt aan de wetgever toe het type van beroep te bepalen waartoe een beslissing van een orgaan van de Raad van State dat een lid van het auditoraat een maatregel van orde oplegt die een verhulde tuchtsanctie zou kunnen zijn, moet kunnen leiden, en dat beroep te organiseren. Hierbij dient de wetgever rekening te houden met het feit dat de leden van het auditoraat "in volle onafhankelijkheid hun verslagen en adviezen moeten kunnen opstellen".