Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Overgangsbepalingen nieuwe echtscheidingswet
Het Grondwettelijk Hof deed op 17 september uitspraak inzake twee prejudiciële vragen betreffende de nieuwe echtscheidingswetgeving, meer in het bijzonder wat betreft de overgangsbepalingen.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Het arrest 141/2009 toetst de interpretatie van artikel 42, § 3 (in samenhang gelezen met artikel 42, § 2) van de wet van 27 april 2007 [betreffende de hervorming van de echtscheiding] volgens welke het recht op levensonderhoud zou worden geregeld bij de oude wet terwijl de modaliteiten voor vaststelling van dat levensonderhoud zouden worden geregeld door de nieuwe wet.
Het Hof haalt aan dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zich er niet tegen verzet dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. Vervolgens wordt verwezen naar de parlementaire voorbereiding waaruit blijkt dat de wetgever wilde vermijden dat hierdoor diegenen die een fout hebben begaan of diegenen die het vermoeden van schuld van het vroegere artikel 306 niet hebben weerlegd alsmede de ex-echtgenoten die uit de echt gescheiden zijn op basis van gedeelde fout, een uitkering tot levensonderhoud zouden kunnen aanvragen indien ze voldoen aan de economische voorwaarden voor de toekenning ervan. Dat gevolg zou talrijke geschillen die soms al lang zijn afgesloten opnieuw hebben doen oplaaien en zou om evidente redenen van rechtzekerheid niet wenselijk zijn geweest
Het Hof onderscheidt vervolgens twee interpretaties van het artikel 42,§ 3 van de wet van 27 april 2007 waarbij de interpretatie, zoals geformuleerd in de prejudiciële vraag, bevestigend wordt beantwoord.
- Volgens die eerste interpretatie besluit het Hof dat, aangezien de met elkaar vergeleken categorieën van personen zich in een identieke situatie bevinden, namelijk dat het gaat om personen wiens echtscheiding is uitgesproken vóór 1 september 2007, het niet redelijk verantwoord is ze aan twee verschillende juridische regelingen te onderwerpen wat betreft de wijze van vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud om de enkele reden dat die kwestie nog niet zou zijn beslecht op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet betreffende de hervorming van de echtscheiding.
- Het in het geding zijnde artikel 42, § 3 van de wet van 27 april 2007 kan volgens het Hof echter ook in die zin worden geïnterpreteerd dat, wanneer de echtscheiding is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de wet van 27 april 2007, de daarin vermelde vroegere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijven zowel voor de toekenning van het recht op een uitkering tot levensonderhoud als voor de wijze van vaststelling daarvan. In die interpretatie bestaat het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling niet, vermits de situatie van de echtgenoten uitsluitend wordt geregeld door de vroegere artikelen van het Burgerlijk Wetboek. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Het arrest 138/2009 behandelt de prejudiciële vraag inzake de interpretatie van paragraaf 7 van het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek volgens welke die bepaling niet van toepassing zou zijn op de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek.
Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat zou worden gemaakt tussen de personen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden, naargelang dat is gebeurd vóór of na de inwerkingtreding van artikel 301, § 7 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer die bepaling in die zin zou worden geïnterpreteerd dat zij niet van toepassing is op de personen die vóór die datum uit de echt zijn gescheiden zouden zij de rechter niet kunnen vragen de overeengekomen onderhoudsuitkering aan te passen of af te schaffen, terwijl de personen die na de inwerkingtreding van artikel 301, § 7 van het Burgerlijk Wetboek uit de echt zijn gescheiden, dat wel zouden kunnen vragen, onder de in die bepaling vastgestelde voorwaarden.
Het Hof gaat na of het ontbreken van een overgangsregeling leidt tot een verschil in behandeling dat niet redelijk kan worden verantwoord dan wel of op overdreven wijze afbreuk is gedaan aan het beginsel van het gewettigd vertrouwen.
In de regeling die gold vóór de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 301, § 7 waren de in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming vastgestelde uitkeringen geregeld bij artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek. Hierdoor konden de toekomstig uit de echt gescheiden personen verwachten dat - behalve in onderling overleg - de overeengekomen onderhoudsuitkering later niet zou kunnen worden gewijzigd, met name door een rechterlijke beslissing. Het is precies om dat gevolg op te vangen en de aandacht van de echtgenoten hierop te vestigen dat artikel 27, 3° van de wet van 30 juni 1994 artikel 1288, eerste lid, 4° van het Gerechtelijk Wetboek heeft gewijzigd. Door de mogelijkheid tot vaststelling van modaliteiten tot herziening uitdrukkelijk in te schrijven in artikel 1288, eerste lid, 4 van het Gerechtelijk Wetboek heeft de wetgever de echtgenoten bij het sluiten van een overeenkomst waarin een onderhoudsuitkering tussen hen wordt bedongen, willen uitnodigen ook hierover na te denken en dat in voorkomend geval te regelen.
Door op die vroegere onderhoudsuitkeringen niet de herzieningsregeling toe te passen die het in het geding zijnde artikel 301, § 7 voor de nieuwe uitkeringen invoert, doet de wetgever volgens het Hof geenszins afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de partijen, maar waarborgt hij integendeel de naleving ervan. Bovendien betreft het geen absolute onveranderlijkheid: artikel 1293, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek doet voor de partijen immers het recht ontstaan, onverminderd de inachtneming van het tweede tot vijfde lid van die bepaling, om aan de rechter gezamenlijk een wijziging van hun aanvankelijke overeenkomst aan te vragen in geval van nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden die hun situatie aanzienlijk wijzigen.
Het Hof besluit dan ook dat hier geen grondwettelijke schending is.