Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Overbrenging gedetineerde naar Tilburg
Met het verdrag van 31 oktober 2009 dat België en Nederland sloten, werd de penitentiaire instelling (P.I.) van Tilburg ter beschikking gesteld van België. Dit verdrag werd bij wet van 30 december 2009 (BS 1 februari 2010) door het parlement goedgekeurd.
Bij een procedure in kort geding voor de rechtbank van eerste aanleg van Brugge die door een gedetineerde die werd overgebracht naar de P.I. van Tilburg werd aangespannen tegen de Belgische Staat, vocht de betrokkene de beslissing tot zijn overbrenging naar deze instelling aan.
De betrokkene klaagde aan dat zijn rechten van verdediging op ernstige wijze werden geschonden aangezien de administratieve procedure zonder tegenspraak gebeurde en hij aldus bij het nemen van de desbetreffende beslissing tot overbrenging niet in de mogelijkheid verkeerde zijn standpunt en zijn verdediging voor te leggen aan de overheid. Voor dit middel steunde de betrokkene zich op een schending van het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM).
De rechtbank oordeelde: “De beslissing tot overplaatsing van eiser door de verwerende partij kan (op zich) niet door ons getoetst worden aan art. 6 EVRM (…) op gevaar af artikel 40 van de Grondwet te miskennen”. Overeenkomstig dit artikel worden de straffen, eens uitgesproken door de hoven en rechtbanken, ten uitvoer gelegd door de uitvoerende macht.
Evenwel voegt de rechtbank eraan toe: “In de mate dat de beslissing tot overplaatsing van eiser door de verwerende partij door zijn nagestreefd (eerder) duurzaam karakter (en verdere gevolgen), de burgerlijke rechten van eiser ernstig kan wijzigen – en vaststellen - zijn wij bevoegd deze beslissing te toetsen aan art. 6 EVRM”. De beoordeling van het (rechts)karakter of de aard van de beslissing van de overheid tot overbrenging is geheel ondergeschikt aan de beoordeling van de gevolgen die deze beslissing met zich meebrengt ten aanzien van de betrokkene die het voorwerp uitmaakt van deze beslissing, aldus de rechtbank.
Wat betreft de gevolgen van de overbrenging naar de P.I. van Tilburg, klaagde de betrokkene onder andere (overeenkomstig art. 6 EVRM j° art. 8 & 3 EVRM) de “scheiding en afstand van zijn familie” aan. Bij haar beoordeling stipuleerde de rechtbank dat de “te vermoeden ‘familiale context’ van eiser (geboren in Knokke-Heist) met de plaats van zijn strafuitvoering, vanuit geografisch oogpunt, niet onvermijdbaar, onoverbrugbaar, onredelijk of onevenredig hinderlijk is”.
De betrokkene had tevens de ontstentenis van de mogelijkheid om een onderhoud met diens raadsman te houden bij en kort na de overbrenging naar de P.I. van Tilburg, aan de kaak gesteld. Hij baseerde zich hierbij op art. 6 j° art. 13 EVRM. “Dat eiser geen ‘fysische contacten’ zou kunnen onderhouden met zijn raadsman en of hij (daarbij) ‘niet telefonisch in contact kan treden met zijn raadsman’, schendt zijn rechten van verdediging, (…), niet”, aldus de rechtbank. Verder stipuleerde de rechtbank dat de eiser op de (nieuwe) plaats van detentie ongetwijfeld een raadsman kan contacteren, “die op zijn beurt met de huidige raadsman van eiser kan corresponderen”.