Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur GwH vernietigt advocatenaktewet en bepalingen WER niet
Het Grondwettelijk Hof acht de advocatenaktewet en de bepalingen in het WER betreffende de onderzoeksbevoegdheden van de mededingingsautoriteit conform de Grondwet.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Rolnummer: 5733-5740 en 5772
Op 10 december 2014 velde het Grondwettelijk Hof twee arresten die van belang zijn voor het beroep van advocaat:
Arrest 181/2014 (Advocatenaktewet)
De vzw Belgische Vereniging van Incasso-ondernemingen vorderde de vernietiging van de wet van 23 mei 2013 « tot wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek teneinde aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat, van de gerechtsdeurwaarder of van de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen, een verjaringsstuitende werking te verlenen » (BS 1 juli 2013).
De Incasso-ondernemingen menen dat zij gediscrimineerd worden ten aanzien van advocaten, gerechtsdeurwaarders en personen die namens de schuldeiser in rechte kunnen optreden krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek. Een ingebrekestelling verstuurd door die laatste categorieën stuit immers de verjaring, terwijl die werking niet wordt toegekend aan de ingebrekestelling verstuurd door de incassobureaus onder de wettelijk bepaalde voorwaarden.
De OVB had de exceptie opgeworpen dat relevante categorieën functies niet vergelijkbaar waren. Het GwH volgt die stelling niet op basis van deze overweging: “Hoewel zij zich bevinden in objectief verschillende situaties en onderworpen zijn aan verschillende bij de voormelde wet van 20 december 2002 voorgeschreven regels, zijn de bij de bestreden bepaling beoogde personen en de incassobureaus niet dermate verschillend dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken. Het betreft immers in beide gevallen personen die gemeen hebben dat zij schulden minnelijk mogen invorderen". (B.3.2)
Het GwH kon geen schending vaststellen, nu de aard van het beroep van bijv. advocaat met zich brengt dat zij wel, met uitsluiting van andere beroepsgroepen, onder het toepassingsgebied van de wet kunnen vallen (omdat advocaten aan een bijzondere deontologie onderworpen zijn): “Gelet op het belang van de verjaringsstuitende werking verbonden aan het versturen van een ingebrekestelling, vermocht de wetgever rechtmatig ervan uit te gaan dat, om redenen van rechtszekerheid, die mogelijkheid diende te worden voorbehouden aan beroepscategorieën die, zoals dat het geval is voor de advocaten, de deurwaarders of de 17 personen beoogd in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, beantwoorden aan deontologische regels eigen aan het statuut van elk van die beroepen of die, als rechtsbeoefenaars, geschikt zijn om, op basis van een grondig onderzoek van het aan hen voorgelegde dossier, de risico’s te evalueren van de verjaring van de schuldvordering waarvan zij de betaling nastreven, alsook het gedrag dat dient te worden aangenomen om een dergelijke verjaring te voorkomen.” (B.9)
Arrest 179/2014 (WER onderzoeksbevoegdheden mededingingsautoriteit)
AVOCATS.BE en het Instituut voor Bedrijfsjuristen hadden een beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 12 van de wet van 3 april 2013 houdende invoeging van de bepalingen die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, in boek IV « Bescherming van de mededinging » en boek V « De mededinging en de prijsevoluties » van het Wetboek van Economisch Recht (BS 26 april 2013).
De middelen komen neer op een schending van procedurele rechten (artikel 6 EVRM), van het recht op privéleven zoals beschermd door artikel 8 EVRM (beroepsgeheim) en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wegens discriminatie ten aanzien van betere proceswaarborgen bij huiszoekingen en inbeslagname van gegevens in het strafprocesrecht.
De verzoekende partijen klagen aan dat de bestreden wet niet voorziet in een onmiddellijk beroep tegen de beslissingen van het auditoraat in verband met het beslag en het gebruik van documenten en informaticagegevens. Pas na afloop van de onderzoeksprocedure en op voorwaarde dat die gegevens zijn gebruikt ter staving van de grieven die zullen worden geformuleerd in het met redenen omklede ontwerp van beslissing dat het auditoraat voorlegt aan het mededingingscollege, kan een beroep worden ingesteld voor het hof van beroep te Brussel.
Artikel IV.79 WER, ingevoegd door artikel 12 van de bestreden wet, zou in strijd zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 15, 16, 22 en 29 van de Grondwet. In hoofdzaak wordt dat bestreden artikel verweten het recht op het privéleven in alle mogelijke facetten ervan niet in acht te nemen: onschendbaarheid van de woning, recht op de privé-eigendom, briefgeheim.
Bovendien zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie nog worden geschonden door de ongelijke behandeling die de bestreden bepaling zou invoeren ten aanzien van de personen die onderworpen zijn aan een huiszoeking of een beslag door de organen van de Belgische mededingingsautoriteit, ten opzichte van de personen die, in dezelfde situatie in strafzaken, een toezicht op de regelmatigheid van het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling genieten (artikelen 136, 136bis en 235bis van het Wetboek van strafvordering), door de onderzoeksrechter (artikel 61quater, §§ 1 tot 6, van hetzelfde Wetboek), alsook na de saisine door de feitenrechter (artikel 61quater, § 7, van hetzelfde Wetboek).
Het GwH besluit dat de relevante bepalingen uit het WER de grondrechten niet schenden: uiteindelijk moet er geen volledig parallellisme zijn tussen enerzijds administratieve procedures zoals in het kader van het toezicht op de naleving van de mededingingsregels en anderzijds de strafprocedure. Bovendien zijn er voldoende waarborgen dat de uitoefening van de controlebevoegdheid van het hof van beroep te Brussel een schending van artikel 8 EVRM voorkomt: “Het staat aan het hof van beroep erover te waken dat geen enkel gegeven dat onwettig is verkregen, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks, kan worden gebruikt ter ondersteuning van de grieven…. De betwiste gegevens die niet zullen hebben gediend om de grieven te staven, zullen geen deel uitmaken van het proceduredossier en zullen, aangezien zij bijgevolg niet toegankelijk zijn voor het Mededingingscollege, de beslissing ten gronde niet kunnen beïnvloeden. Zij kunnen dus geen nadeel berokkenen aan de natuurlijke personen en rechtspersonen, noch aan de ondernemingen die het voorwerp van de door het auditoraat genomen maatregelen uitmaken.” (B.8.2)