Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Grondwettelijk Hof stelt ongrondwettigheid in wetgeving tweedelijnsbijstand vast
Het Grondwettelijk Hof (GwH) besliste in arrest nr. 143/2016 dat de afwezigheid van kosteloze rechtsbijstand voor rechtspersonen die strafrechtelijk vervolgd worden, een schending uitmaakt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie) in samenhang gelezen met artikel 6.3.c. van het EVRM. Het GwH stelde tevens dat de wetgever moet optreden om een regeling te bepalen voor het kosteloze optreden van de lasthebber ad hoc wiens aanwijzing in artikel 2 VT Sv. wordt vastgelegd.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Rolnummer: 6265
In arrest nr. 143/2016 van 17 november 2016 besliste het Grondwettelijk Hof (GwH) dat de afwezigheid van kosteloze rechtsbijstand voor rechtspersonen die strafrechtelijk vervolgd worden, een schending uitmaakt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie) in samenhang gelezen met artikel 6.3.c. van het EVRM. Het GwH stelde tevens dat de wetgever moet optreden om een regeling te bepalen voor het kosteloze optreden van de lasthebber ad hoc wiens aanwijzing in artikel 2 VT Sv. wordt vastgelegd.
Twee prejudiciële vragen over gebrek kosteloze rechtsbijstand
De correctionele rechtbank te Luik, afdeling Luik, had het GwH een prejudiciële vraag voorgelegd over het gebrek aan kosteloos optreden van de lasthebber ad hoc in het kader van de toepassing artikel 2 VT Sv. dat voorziet in de aanwijzing van een dergelijke lasthebber ad hoc in het geval waarin strafvervolging wordt ingesteld wegens dezelfe of samenhangende feiten tegen een rechtspersoon en tegen degene die die rechtspersoon normaal vertegenwoordigt. Een tweede prejudiciële vraag betrof de grondwettigheid van de afwezigheid van kosteloze rechtsbijstand door een advocaat in de strafvervolging voor een insolvente rechtspersoon.
1. Vormt het gebrek aan kosteloos optreden van de lasthebber ad hoc bij financiële problemen of insolventie van de rechtspersoon, een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, io. artikel 6.3.c. EVRM?
Daarbij had de verwijzende rechter als te toetsen normen niet enkel artikel 2 VT Sv.,maar ook de artikelen 508/1 en 508/13 Ger.W. aangedragen.
Het GwH wijst erop dat de functie en de opdracht van een lasthebber verschillen van de rol van de advocaat die de rechtspersoon uiteindelijk vertegenwoordigt en de artikelen 508/1 en /13 aldus vreemd zijn aan de vraag naar de kosteloos optreden door een lasthebber ad hoc.
Daarentegen ziet het GwH wel een schending van de artikel 6.3.c. EVRM. Artikel 6.3.c. bevat twee onderdelen:
- Het recht om zichzelf te verdedigen, dan wel om juridische bijstand te genieten.
- Het recht op kosteloze rechtsbijstand, voor zover degene tegen wie vervolging is ingesteld niet over voldoende middelen beschikt en voor zover de "belangen van de rechtspleging dit vereisen".
In de woorden van het Hof:
"B. 8.1. Het optreden van de lasthebber ad hoc is essentieel om de rechtspersoon in staat te stellen zich te verdedigen tegen een strafvervolging wanneer de personen die gewoonlijk gemachtigd zijn om hem te vertegenwoordigen dat niet kunnen doen wegens een belangenconflict. Een niet-optreden van de lasthebber ad hoc, in zulk een hypothese, doet dus rechtstreeks afbreuk aan het recht van de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon om zichzelf te verdedigen, dat is gewaarborgd bij artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B. 8.2. Aangezien het niet gaat om een onbezoldigd mandaat, is het niet redelijk verantwoord het risico van insolvabiliteit van de rechtspersoon te laten dragen door de lasthebber ad hoc zelf, terwijl hij met zijn opdracht is belast door de rechtbank, in zoverre daaruit een tekortkoming zou kunnen voortvloeien in de verdediging van de rechtspersoon, die door de lasthebber ad hoc wordt verzekerd."
Extrinsieke lacune wegens geen regeling
De schending van de artikelen 10 en 11 io. artikel 6.3.c. ligt volgens het GwH niet in artikel 2 VT Sv. besloten, maar wel in de ontstentenis van een regeling die toelaat de kosten van de lasthebber ad hoc ten laste te nemen bij insolvabiliteit van de rechtspersoon. Het GwH stelde aldus een zogeheten extrinsieke lacune in de wetgeving vast. De lacune ligt niet in de getoetste norm, maar in het ontbreken van een regeling zonder meer. Een dergelijke lacune kan de verwijzende rechter niet zelf invullen, maar vereist wetgevend optreden (overweging B.9.2).
2. Zijn de artikelen 508/1 en 508/13 Ger.W. verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet io. artikel 6.3.c. EVRM, nu rechtspersonen uitgesloten zijn van de kosteloze juridische bijstand door de advocaat die hen uiteindelijk voor de rechtbank in de strafprocedure vertegenwoordigt?
Het GwH ging na of voldaan was aan de voorwaarden waaronder die bijstand kosteloos moet worden gegeven, zijnde:
- het gebrek aan financiële middelen
- "het belang van de rechtspleging"
Aan de eerste voorwaarde is zonder meer voldaan: een rechtspersoon kan inderdaad insolvabel zijn.
Voor de toepassing van de tweede voorwaarde gaat het GwH te rade bij de rechtspraak van het EHRM. Factoren die het belang van de rechtspleging kunnen uitmaken, betreffen bijvoorbeeld de ernst van het misdrijf en de aard van de sanctie (bijv. ontbinding van de rechtspersoon), de complexiteit van de procedure en de noodzaak om een advocaat in te schakelen (de lasthebber ad hoc is immers ook niet noodzakelijk advocaat). De combinatie van die factoren maakt dat "het belang van de rechtspleging" kan vereisen dat een advocaat kosteloze rechtsbijstand geeft aan een rechtspersoon. Het gebrek daaraan in de artikelen 508/1 en /13 maakt aldus een schending uit van de artikelen 10 en 11 io 6.3.c. EVRM.