Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Grondwettelijk Hof herziet rechtspraak rechtsplegingsvergoeding
Het Grondwettelijk Hof herziet de rechtspraak in verband met de rechtsplegingsvergoeding. Dat heeft ook interessante gevolgen voor het vernietigingsberoep dat de Orde van Vlaamse Balies instelde tegen artikel 17 van de wet van 25 april 2014.
Merve Köse
Dominique Dombret
Rolnummer: 5841, 5887, 5809, 5839, 5843 en 5882
Drie arresten 21 mei 2015 GwH herziening rechtspraak RPV
In drie arresten van 21 mei 2015 boog het Grondwettelijk Hof zich eens te meer over de problematiek van de rechtsplegingsvergoeding en de mogelijke discriminatie die daarbij kan bestaan. In een van de drie zaken, arrest nr. 68/2015, werd de prejudiciële vraag als volgt geformuleerd:
"De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die interpretatie dat de partijen die in het ongelijk zijn gesteld in hun beroep, ingesteld op grond van artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek, tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om hun huwelijk te voltrekken, gehouden zijn tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding, terwijl (1) de ambtenaar van de burgerlijke stand, wanneer hij in het ongelijk is gesteld naar aanleiding van een dergelijk beroep, niet gehouden is tot de betaling van een rechtsplegingsvergoeding, (2) artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek geen onderscheid maakt naargelang van de hoedanigheid van de in het ongelijk gestelde partij en (3) de particulier die in het ongelijk is gesteld, in het kader van procedures met betrekking tot herstelvorderingen en stedenbouwkundige stakingsbevelen, niet ertoe gehouden is een rechtsplegingsvergoeding te betalen."
Het gaat hier, net als bij de arresten nrs. 69 en 70/2015 (respectievelijk beroep tegen GAS-ambtenaar en een fiscale procedure), om een zaak waarbij het bodemgeding een procedure betreft die gevoerd wordt tussen particulieren enerzijds en een overheidsinstantie anderzijds. Een tussencategorie dus. De andere categorieën betreffen enerzijds de burgerlijke zaken gevoerd tussen particulieren onderling en anderzijds de zaken tussen particulieren en het Openbaar Ministerie. Voor de eerste categorie staat het buiten kijf dat beide partijen bij verlies tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding kunnen worden veroordeeld, nu zij ook beiden particuliere belangen nastreven. In de tweede categorie kan het Openbaar Ministerie, wanneer het in het ongelijk gesteld wordt, niet veroordeeld worden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding, op grond van zijn bijzondere aard:
Bij zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008 betreffende de beroepen tot vernietiging van de wet van 21 april 2007 had het GwH immers reeds geoordeeld dat de fundamentele verschillen tussen het Openbaar Ministerie, dat in het belang van de maatschappij belast is met het onderzoek en de vervolging van misdrijven en de strafvordering uitoefent, en de burgerlijke partij, die haar eigen belang nastreeft, de niet-toepassing, ten laste van de Staat, van het systeem van de rechtsplegingsvergoeding konden verantwoorden.
Breuk met vroegere rechtspraak
De categorie van zaken waarin vandaag een arrest werd geveld vormt dus een hybride categorie. De procedure is niet van strafrechtelijke aard, maar een van de partijen is een overheidsinstantie. In het verleden (arresten nr. 43/2012, 36/2013 en 42/2013) heeft het GwH zich over de rechtsplegingsvergoeding in een dergelijke constellatie als volgt opgesteld: ook in niet-strafrechtelijke geschillen moet de overheid, gelet op haar bijzondere kwaliteit als instantie die het algemeen belang behartigt en het belang van haar onafhankelijkheid bij het volbrengen van die taak, behandeld worden als het Openbaar Ministerie in strafzaken. De overheid kon volgens die rechtspraak dus niet veroordeeld worden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding bij verlies van het geding.
De vraag naar het bestaan van een ongerechtvaardigde discriminatie in burgerlijke zaken waarbij de overheid partij is, ging echter niet liggen, en was aanleiding voor een aantal prejudiciële zaken waarin het GwH nu een arrest heeft geveld.
Het GwH heeft in dat kader beslist zijn rechtspraak te herzien. De hierboven vermelde prejudiciële vraag wordt ontkennend beantwoord. De ambtenaar van de burgerlijke stand wordt nu immers wel geacht veroordeeld te kunnen worden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding bij verlies van een burgerlijk geding, zoals op basis van artikel 146 BW.
De overwegingen die die herziening van de rechtspraak van het GwH dragen zijn de volgende . (68/2015, B-6.1-B.8)
- Enerzijds kon niet langer worden vastgehouden aan de bijzondere rol van een overheidsinstantie als motivering voor de uitsluiting van het systeem van de rechtsplegingsvergoeding, nu de wetgever eerder de rechtsplegingsvergoeding van toepassing had gemaakt op de procedure voor de Raad van State (RvS) met de invoering van artikel 30/1 Gec.W. op de RvS, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen de kwaliteit van de partijen (overheid dan wel particulier). Het GwH heeft het vernietigingsberoep tegen artikel 30/1 overigens verworpen in arrest nr. 48/2015.
- Anderzijds doet het begrip "algemeen belang" rechtsonzekerheid ontstaan.
Belang voor vernietigingsberoep OVB tegen artikel 17 van de wet van 25 april 2014
Die zaken zijn van groot belang voor het beroep tot vernietiging dat de OVB op grond van dezelfde argumenten instelde tegen artikel 17 van de wet van 25 april 2014, dat een 3° aan artikel 1022, achtste lid Ger.W toevoegt: "3° wanneer een publiekrechtelijke rechtspersoon in het algemeen belang als partij optreedt in een geding". Die bepaling, die nog niet in werking is getreden, sluit de overheid dus geheel uit van de verplichting tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding, wanneer zij "in het algemeen belang" optreedt. De inwerkingtreding van die bepaling zal nu, ingevolge de arresten van 21 mei 2015, erg problematisch zijn:
"Het gelijktijdig bestaan van artikel 30/1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en van het achtste lid, 3°, van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer het in werking zal treden, zal overigens verschillen in behandeling tot stand brengen die moeilijk te verantwoorden lijken. Dat geldt aldus voor het verschil in behandeling tussen de particulier die zich bevindt in een geschil met een overheid, naargelang dat geschil wordt gebracht voor een rechtscollege van de rechterlijke orde dan wel voor de Raad van State. Dat geldt eveneens voor het verschil in behandeling onder de overheden, naargelang het contentieux waarin zij betrokken zijn, valt onder de rechtscolleges van de rechterlijke orde dan wel onder de Raad van State." (68/2015, B.7.2)
Nieuwe rechtspraak geldt ook in fiscale zaken gevoerd voor de burgerlijke rechter
De consequentie van die rechtspraak is erin gelegen dat zij ook geldt voor procedures tussen particulieren en een GAS-ambtenaar in een beroep tegen een GAS (nr. 69/2015) en fiscale procedures (nr. 70/2015).