Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechstpraak-advocatuur Grondwettelijk Hof bevestigt grondwettelijkheid bijdrage aan Begrotingsfonds juridische tweedelijnsbijstand
Bij het Grondwettelijk Hof werd een beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand en van de wet van 26 april 2017 houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft. Volgens het Grondwettelijk Hof is de verplichting voor rechtzoekenden om een forfaitair bedrag van 20 euro aan het Fonds te betalen bij het inleiden van een procedure of bij een veroordeling in strafzaken verantwoord. Er is geen belemmering van het recht op toegang tot de rechter op onevenredige wijze, omdat er een vrijstelling is voor rechtzoekenden die juridische tweedelijnsbijstand of rechtsbijstand genieten. Doordat per eiser of per verzoeker een bijdrage van 20 euro wordt gevorderd, ontstaat echter het risico dat in procedures met meerdere eisers of verzoekers de in het ongelijk gestelde verweerder een bijdrage moet betalen die veel hoger ligt dan het bedrag van 20 euro dat de wetgever heeft vastgesteld. Daarom heeft het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 22/2020 van 13 februari 2020 de woorden “door elke eisende partij” en “per verzoekende partij” vernietigd in de bestreden bepalingen.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Voorgeschiedenis
In zijn arrest nr. 22/2020 van 13 februari 2020 bevestigde het Grondwettelijk Hof (hierna: Hof) grotendeels de grondwettelijkheid van de bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand (hierna: Fonds).
Een aantal verenigingen hadden een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand en tegen de wet van 26 april 2017 houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft. De verzoekende partijen klaagden met name aan dat de bijdrage aan het Fonds de toegang van de rechtzoekenden tot de rechter op onevenredige wijze zou belemmeren.
Het Hof stelde echter dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en het voorwerp kan uitmaken van financiële beperkingen op voorwaarde dat die geen afbreuk doen aan de essentie zelf van dat recht en evenredig zijn.
In casu beoordeelde het Hof de doeltreffendheid van de juridische tweedelijnsbijstand als een legitiem doel en erkende het Hof dat de wetgever door de personen die juridische tweedelijnsbijstand of rechtsbijstand genieten vrij te stellen gepoogd heeft om het recht op toegang tot de rechter voor de meest behoeftigen te vrijwaren. Voor de andere rechtzoekenden beschouwde het Hof de bijdrage van 20 euro niet als een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter.
Doordat per eiser of per verzoeker een bijdrage van 20 euro wordt gevorderd, is het evenwel mogelijk dat de partij die het proces verliest ertoe kan worden verplicht een bijdrage te betalen die veel hoger ligt dan het bedrag van 20 euro dat de wetgever heeft vastgesteld. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer verscheidene eisers in het gelijk worden gesteld en de door hen betaalde bijdragen ten laste worden gelegd van de verweerder die het proces heeft verloren. Alsdan zijn de gevolgen niet evenredig met het beoogde doel.
Om die reden vernietigt het Hof de woorden “door elke eisende partij” in artikel 4, §2, eerste lid, van de wet van 19 maart 2017 en de woorden “per verzoekende partij” in artikel 4, §4, eerste en derde lid, van dezelfde wet zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 26 april 2017.