Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Grondwettelijk Hof beantwoordt prejudiciële vraag over verjaringstermijn voor de vordering tot onderzoek van het vaderschap
In het Belgisch Staatsblad van 19 december 2017 verscheen een uittreksel van arrest 123/2017 van 19 oktober 2017. In dat arrest gaat het Grondwettelijk Hof in op een prejudiciële vraag inzake de mogelijke schending van art. 22 GW en art. 8 EVRM door art. 331ter BW, gesteld door de familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Rolnummer: 6531
Recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven en de verjaringstermijn van 30 jaar met betrekking tot de vordering tot onderzoek van het vaderschap
De familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven stelde concreet volgende prejudiciële vraag:
"Schendt artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek artikel 22 van de grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de wet een verjaringstermijn van 30 jaar bepaalt met betrekking tot de vordering tot onderzoek van het vaderschap, wanneer het kind pas na het verstrijken van deze termijn kennis heeft gekregen van het biologische vaderschap van de biologische vader en bijgevolg nooit in de mogelijkheid was om de vordering tijdig in te stellen en wetende dat de vermeende biologische vader is overleden zonder nakomelingen, zodat de vordering geen familiale onrust zal teweeg brengen en er geen erfbelangen meespelen, gelet op artikel 828 van het burgerlijk wetboek?"
Het concrete artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de vorderingen betreffende de afstamming door verloop van 30 jaar te rekenen van de dag waarop het bezit van staat geëindigd is, of, bij gebreke van bezit van staat, vanaf de geboorte, of te rekenen van de dag waarop het kind in het bezit van staat is gekomen overeenkomstig de staat die hem werd betwist, tenzij de wet een kortere termijn stelt.
Beoordeling Grondwettelijk Hof: reeds wegwerken bestaande discriminaties door de wet van 31 maart 1978
Voor haar beoordeling wijst het Hof op de artikelen 38 en 107 van de wet van 31 maart 1978 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming (in werking getreden op 6 juni 1987):
Artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987, en vervolgens gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan. Omdat de eisende partij in het bodemgeschil voor de inwerkingtreding van de wet van 1987 geboren was (1946), kijkt het Grondwettelijk Hof naar de overgangsbepaling zoals omschreven in art. 107, eerste lid van de wet van 31 maart 1987. Dat artikel bepaalt:
Deze wet is van toepassing op de kinderen geboren vóór haar inwerkingtreding en die nog in leven zijn op dat ogenblik, zonder dat daaruit evenwel enig recht in de voordien opengevallen erfenissen kan volgen.
Vervolgens wijst het Grondwettelijk Hof op de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 maart 1987:
Volgens de parlementaire voorbereiding wordt [artikel 107] verantwoord door het streven onmiddellijk een einde te maken aan de thans bestaande discriminaties op het gebied van de afstamming. Zonder die bepaling zouden er nog lange jaren twee categorieën personen zijn en diegenen die thans in leven zijn zouden verder die discriminaties moeten ondergaan (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 26).
Verjaringstermijn cruciaal voor vordering tot onderzoek van vaderschap
Gebaseerd op deze beoordeling stelt het Hof dat de wet van 1987 van toepassing is op de eisende partij. Het venijn schuilt echter in de staart wanneer het Hof vervolgens stelt dat art. 119, §1 van de wet van 31 maart 1987 bepaalt dat artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op de rechtsvorderingen die nog niet zijn ingesteld bij de inwerkingtreding van die wet. Daarnaast bepaalt artikel 119, § 2, dat voor de rechtsvorderingen die, krachtens de opgeheven bepalingen, niet vatbaar zijn voor verjaring, de dertigjarige verjaringstermijn eerst begint te lopen bij de inwerkingtreding van die wet en bepaalt artikel 119, § 6, dat, indien de termijn die vroeger gold voor een rechtsvordering, bij de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987 is verstreken, het vorderingsrecht vervallen blijft.
Om te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag dienstig is voor de beslissing in de zaak ten gronde, stelt het Grondwettelijk Hof dat het dient te worden vastgesteld of de voorliggende vordering tot onderzoek naar het vaderschap, al dan niet verjaard was op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987.
De zaak dient dus te worden teruggezonden naar de verwijzende rechter.
Hoewel het Hof zich dus (nog) niet uitsprak over de mogelijke schending van artikelen 22 GW en 8 EVRM, heeft het Hof met inachtname van de wet van 1987 een eerste interpretatie gegeven inzake de (aanpak van) discriminaties op het gebied van de afstamming bij het instellen van vorderingen tot onderzoek van vaderschap.