Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur Discriminatie wettelijk samenwonenden
Het Grondwettelijk Hof oordeelde in haar arrest van 18 november 2010 (129/2010) dat het artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (BS 28 juli 2008), wettelijke samenwoners discrimineert nu een wettelijke samenwoner die zich persoonlijk tot een schuld van de gefailleerde waarmee hij wettelijk samenwoont verbindt, altijd voor die schuld kan worden aangesproken, ook indien de gefailleerde waarmee hij wettelijk samenwoont verschoonbaar wordt verklaard. Bij gehuwden is dit anders. De echtgenoot die zich persoonlijk verbond samen met de gefailleerde waarmee hij gehuwd is, zal na de verschoonbaarverklaring van zijn echtgenoot voor de schuld waartoe hij zich persoonlijk verbond niet meer kunnen worden aangesproken.
Rolnummer: 4822
Het Hof onderzocht de kenmerken van het huwelijk en de wettelijke samenwoning en toetste deze aan de economisch-sociale doelstellingen van de verschoningsmaatregel.
De wet van 18 juli 2008 (Wet van 18 juli 2008 tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 wat betreft de verschoonbaarheid van voormalige echtgenoten, BS 28 augustus 2008, 44982) hervormde de gevolgen van de verschoonbaarheid van de gefailleerde voor diens echtgenoot maar de wetgever besloot hierbij bewust de maatregel niet uit te breiden tot de wettelijk samenwonenden.
Tijdens de parlementaire werkzaamheden werden de verschillen tussen de wettelijke samenwoning en het huwelijk ruim besproken, niet enkel de vermogensrechtelijke en socio-affectieve verschillen, maar ook de verschillen op het vlak van de samenstelling van de vermogens en de verschillende ontbindingsmogelijkheden (Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52K1032/003, 8 12). Volgens de wetgever was het verschil in behandeling verantwoord omdat er bij wettelijke samenwoning geen volwaardig gemeenschappelijk vermogen bestaat, aangezien alle inkomsten eigen zijn. Dit terwijl het bevrijden van de echtgenoot niet-handelaar net gemotiveerd wordt omwille van het bestaan van dat gemeenschappelijke vermogen. Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomsten van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteiten kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel (Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52K1032/003, 6).
Daarbij diende men er volgens de toenmalige wetgever over te waken dat er geen proliferatie van verschoonbaarheden zou ontstaan, om het evenwicht met de belangen van de schuldeisers niet te verstoren.
Het Grondwettelijk Hof bekeek deze keuze bij de beantwoording van de voorgelegde prejudiciële vraag en zet voor het huwelijk volgende kenmerken op een rijtje:
- verplichting tot hulp en bijstand voor gehuwden (art. 213 BW)
- bescherming gezinswoonst (art. 215 BW)
- bijdrage in de lasten van het huwelijk (art. 217 BW)
- bijdrage naar vermogen (art. 221 BW)
- hoofdelijkheid bij niet-buitensporige huishoudelijke schulden (art. 222 BW)
Voor de wettelijke samenwoonst wordt door het Hof het volgende opgelijst:
- schriftelijke verklaring (art. 1475 BW)
- beëindiging in onderlinge overeenstemming of eenzijdig ( art. 1476 BW)
- toepasselijkheid art. 215, 220 §1, 224§1 BW
- bijdrage in de lasten van de samenleving, naar evenredigheid van de mogelijkheden en hoofdelijkheid (art. 1477 BW).
Het basisprobleem dat het Hof blootlegt is dat de wetgever met de verschoonbaarheid heeft bedoeld dat een nieuwe start voor de gefailleerde mogelijk wordt gemaakt. Dat is niet (volledig) mogelijk indien de gefailleerde zelf van een schuld wordt bevrijd, maar diezelfde schuld via zijn echtgenoot weer de kop opsteekt. Immers, indien die echtgenoot die zich persoonlijk voor de schuld heeft verbonden toch kan worden aangesproken, dan zou de gefailleerde die niet meer kan worden aangesproken daar toch hinder kunnen van ondervinden, bijvoorbeeld omdat de gemeenschap zou worden aangetast of omdat de bijdrage in de lasten van het gezin door de echtgenoot die wordt aangesproken minder zal zijn.
Dat gegeven betekent dus dat de doorstart wordt bemoeilijkt en dat is net wat de uitbreiding van de verschoonbaarheid naar de echtgenoot wil verwezenlijken: de daadwerkelijke doorstart mogelijk maken. Welnu, bij wettelijke samenwoning zou die doorstart ook worden bemoeilijkt indien de wettelijke samenwoner die zich persoonlijk verbindt toch zou kunnen worden aangesproken. Ook die wettelijke samenwoner draagt bijvoorbeeld bij in de lasten van de samenwoning, naar evenredigheid van zijn middelen. In de veronderstelling dat die middelen worden aangetast omdat die toch bepaalde schulden van de gefailleerde zou moeten betalen, heeft dit automatisch vermogensrechtelijke gevolgen voor de gefailleerde, waarvan de doorstart wordt verhinderd of bemoeilijkt. Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat die verschillende behandeling niet kan worden verantwoord en dat wettelijke samenwoners van dezelfde regels moeten kunnen genieten als gehuwden.
Dit arrest is een zoveelste arrest dat de regels van de verschoonbaarheid bijstelt. Het is ook het zoveelste arrest dat een discriminatie tussen gehuwden en wettelijke samenwoners wegwerkt. Het Hof wijst er immers op dat de verwijzingsrechter ertoe gehouden is de grondwetsconforme interpretatie van art. 82 Faill.W. toe te passen (B.8). Dit betekent dat voortaan ook wettelijke samenwoners die zich persoonlijk verbonden van de verschoonbaarheid van de gefailleerde moeten kunnen genieten.