Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Rechtspraak-advocatuur De Belgische assisenprocedure getoetst aan het EVRM: het arrest Taxquet
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde op 13 januari 2009 dat in de zaak Richard Taxquet het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd geschonden. Die laatste werd op 7 januari 2004 door het Luikse assisenhof veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor moord en poging tot moord in het proces Cools.
Rolnummer: 926/05
Het Hof oordeelde in eerste instantie dat artikel 6 §1 van het EVRM werd geschonden aangezien in de Belgische assisenprocedure de juryleden hun overtuiging met betrekking tot de schuldvraag niet motiveren. De strafmaat moet sinds de wet van 30 juni 2000 wel gemotiveerd worden.
De omstreden bepaling is artikel 342 uit het Wetboek van Strafvordering waardoor volksjury’s de schuldvraag met een simpel ja of nee beantwoorden, zonder hun keuze te motiveren. Volgens het Hof in Straatsburg schendt dit artikel de rechten van de verdediging.
De Belgische Staat beriep zich op de zaak Zarouali t. België van 29 juni 1994 om aan te tonen dat de Belgische assisenprocedure wel degelijk in overeenstemming is met art. 6 §1 EVRM. In die zaak werd bevestigd dat er geen oneerlijke behandeling is als men veroordeeld wordt door het hof van assisen zonder gemotiveerde beslissing. Het assisenhof oordeelt op basis van een geheel van vragen die de beklaagde vooraf mag betwisten en aanvullen. Als er betwisting blijft over de aan de jury voorgelegde vragen moet het Hof daarover bij gemotiveerde beslissing uitspraak doen.
De Belgische staat wees er eveneens op dat de vier geformuleerde vragen in de Taxquet-zaak voldoende gepreciseerd waren en tijdens het proces niet door de beklaagde in vraag werden gesteld.
De heer Taxquet van zijn kant haalde de zaak Papon t. Frankrijk van 15 november 2001 aan om aan te tonen dat heel wat meer vragen vereist zijn om een gedetailleerde en precieze behandeling mogelijk te maken.
Het EHRM herinnert aan haar vaste rechtspraak dat uitspraken steeds voldoende gemotiveerd moeten worden. De inhoud van deze verplichting kan echter verschillen volgens de aard van de beslissing en dient geanalyseerd te worden in het licht van de specifieke omstandigheden. Het Hof verwijst dan ook eerst naar de zaak Riuz Torija t. Spanje van 9 december 1994, waarbij duidelijk werd gemaakt dat aan de nationale rechter een zekere vrijheid wordt toegekend wat betreft de motiveringsgraad. Dat hangt niet alleen af van de aard van de beslissing, maar ook van de mogelijkheid om bepaalde argumenten aan het oordeel van het gerecht te onderwerpen. In de zaak Van de Hurkvan 19 april 1994, besloot het Hof dat het voor een deugdelijke motivering niet vereist is dat in de rechterlijke uitspraak op alle door partijen relevant geachte argumenten en beschouwingen ter ondersteuning van hun stellingen wordt ingegaan.
Vervolgens verwijst het EHRM naar de vier identieke vragen die aan de jury van het hof van assisen werden voorgelegd over de schuldvraag van de acht beschuldigden en herinnert aan de zaak Göktepe t. België van 2 juni 2005 waar in schending van artikel 6 EVRM werd besloten omwille van het gebrek aan geïndividualiseerde vragen waardoor aan iedere betrokkene de mogelijkheid gegarandeerd wordt om zijn betrokkenheid bij de realisatie van de verzwarende omstandigheden te betwisten.
De aard van de vragen in het proces Cools waren volgens het EHRM te algemeen en te vaag geformuleerd waardoor bij de beklaagde de indruk van een arbitraire en weinig transparante berechting werd gewekt. Zowel voor de beklaagde als voor de publieke opinie is het volgens het Hof van groot belang dat de overwegingen die de jury overtuigd hebben van de schuld of onschuld, naar voren worden gebracht evenals de concrete bedenkingen die hen tot positief of negatief antwoord op alle vragen hebben gebracht. Het Hof haalt daarbij aan dat onder deze omstandigheden het Hof van Cassatie niet in staat was om voldoende controle uit te oefenen.
Het Hof besluit tot een schending van het recht op een eerlijk proces zoals door art. 6 §1 EVRM wordt bepaald.
Vervolgens weerhoudt het EHRM eveneens een schending van artikel 6 §3 EVRM en dit omwille van het niet verhoren van een anonieme getuige.
De Belgische Staat argumenteerde dat de informatie van die anonieme getuige niet doorslaggevend was voor de veroordeling. De heer Taxquet van zijn kant linkte het niet verhoren van de getuige aan de beperkte motivering.
Het EHRM meent dat het wenselijk is de aanwending van anonieme getuigenverklaringen vooraf aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen. In de voorliggende zaak, in het licht van de berechting door niet-beroepsrechters die, daarenboven bij ontstentenis van motiveringsplicht, geen uitspraak doen over de weerhouden bewijzen doch beslissen op grond van hun innerlijke overtuiging, wordt het onmogelijk te achterhalen in welke mate de beslissing steunt op het ene dan wel op het andere bewijsmiddel.
De minister van Justitie Stefaan De Clerck besprak in de Kamer de voorlopig beperkte rechtsgevolgen van het arrest. Zo benadrukt hij dat het arrest Taxquet nog niet definitief is. België heeft drie maanden de tijd om een verwijzing te vragen naar de Grote Kamer van het Europese Hof van Justitie. Het is nu wachten op de beslissing van het college van vijf rechters dat oordeelt over de al dan niet verwijzing naar de Grote Kamer. Indien de verwijzing gebeurt, is er een opschorting van het arrest. Als er geen verwijzing is, wordt er impliciet beslist dat het nu gevelde arrest definitief is.
De heer Taxquet op zijn beurt heeft zes maanden de tijd om naar het Hof van Cassatie te gaan. Ook de procureur-generaal en de minister hebben de mogelijkheid om naar het Hof van Cassatie te gaan om te vragen dat, op basis van het arrest van het EHRM, het arrest van het hof van assisen gecasseerd zou worden.