Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 62
Door de raad van de Orde getaxeerde staat van erelonen en kosten - beoordeling in concreto door de rechtbank - geen principiële beslissing
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Ik dank U voor uw brief van 28 juni ll. met het vonnis en het advies van de raad van de Orde in bijlage, en kan U als volgt van advies dienen:
U stelt dat het advies van de balie in verband met de kosten en erelonen niet gevolgd werden door de rechtbank en dat moet nagegaan worden of beroep kan aangetekend worden en eventueel zelfs voorziening in cassatie teneinde positievere principearresten te bekomen.
Het komt mij echter voor na ontleding van de beide overgemaakte stukken dat hier bezwaarlijk sprake kan zijn van principebeslissingen behoudens misschien over enkele kleine details.
Wat betreft de kosten is het zo (wat ook reeds door de raad van de Orde was vastgesteld) dat de staat niet is gespecificeerd wat de kosten betreft met aanduiding van het aantal aangerekende brieven, procedurestukken, dossierkosten, fotokopieën, e.d.m., en zulks zelfs niet na uitdrukkelijk verzoek daartoe.
De raad is echter tot de vaststelling gekomen in zijn advies dat rekening houdend met de omvang van de prestaties en de aard en de moeilijkheidsgraad van het dossier uitgaande van een vergelijk met andere dossiers, de kostenstaat ten bedrag van 88.950 BEF niet overdreven is.
M.i. heeft de rechtbank te L terecht daarop geantwoord dat de kosten, wanneer ze afzonderlijk in rekening worden gebracht in een ereloonstaat, wel degelijk moeten overeenkomen met een objectieve afrekening van werkelijke onkosten en geen enkel verband moeten hebben met de moeilijkheidsgraad van een dossier noch met de omvang van de prestaties van de advocaat.
De kosten zijn immers de kosten onafhankelijk van de vraag of het een moeilijk of een gemakkelijk dossier is, of er grote of kleine belangen op het spel staan.
De rechtbank is dan overgegaan tot het natellen van de getypte bladzijden en kwam niet op het cijfer opgegeven door de betrokken advocaat.
Bij gebreke aan duidelijke en objectieve opgave en de berekeningswijze heeft de rechtbank de kosten ex aequo et bono bepaald op 70.000 BEF en ik meen dat dit niet onredelijk is.
Indien de kosten afzonderlijk moeten worden aangerekend, moeten ze ook kunnen gespecificeerd en bewezen worden. Wanneer dat niet gebeurt, heeft de rechtbank alle vrijheid om hier ex aequo et bono een bedrag te bepalen.
Het gaat dus zeker niet op een principebeslissing.
Wat betreft de erelonen, merkt de rechtbank vooreerst op dat in de declaratie geen gewag is gemaakt van het feit dat het ereloon zou berekend zijn door een procentuele toepassing op het resultaat en er wordt gesteld dat dit slechts achteraf aldus wordt uitgelegd.
Ik neem aan dat deze vaststelling met de werkelijkheid overeenkomt en dat de staat als dusdanig geen berekeningswijze opgeeft en niet verwijst naar enige procentuele schaal.
De raad van de Orde heeft in zijn advies verwezen naar de richtlijnen van de Nationale Orde van Advocaten, maar ondertussen waren deze richtlijnen reeds ingetrokken door de Nationale Orde, zodat deze verwijzing naar de voormalig van kracht zijnde richtlijnen bezwaarlijk richtinggevend kan zijn.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de zogenaamde betwiste prestaties, nl. die prestaties die betrekking hadden op de periode na 17 september, op welk moment de cliënt zijn niet akkoord met de handelingen van zijn advocaat had laten kennen, niet in rekening kunnen gebracht worden en dat die eventueel moeten door de ouders worden gehonoreerd en dat dus in principe voor deze prestaties een bedrag in mindering moet gebracht worden op de ereloonstaat.
Het lijkt mij, uit principieel oogpunt, correct dat wanneer een advocaat prestaties verricht waarmee zijn cliënt zich uitdrukkelijk niet akkoord verklaart, hij deze prestaties, zelfs al zijn ze bedoeld voor het heil van de cliënt zelf, niet in rekening kunnen worden gebracht, des te meer omdat de Vrederechter uiteindelijk beslist heeft dat er geen maatregelen tegenover de cliënt van Mr. X moesten genomen worden, deze cliënt er zich steeds tegen verzet heeft en het zijn ouders waren die de procedure hebben ingesteld door de tussenkomst van het Openbaar Ministerie.
In het advies van de raad van de Orde wordt gesteld dat alleszins de advocaat door de wijze van de berekening van het percent op de waarde van het geschil geen afzonderlijke vergoeding heeft gevraagd voor de betwiste prestaties.
Dat is echter uit het oog verliezen dat enerzijds in de staat geen percentageberekening voorkomt en de rechtbank vaststelt dat het een uitleg is die maar achteraf is gekomen, en anderzijds dat deze prestaties wel degelijk in de staat waren opgenomen als behorend tot die prestaties waarvoor de vergoeding werd gevraagd.
De stelling van de rechtbank dat deze prestaties op dat bedrag in mindering moeten gebracht worden, lijkt dus wel coherent.
Ik zou het een beslissing in concreto uitgaande van dit geval willen noemen en geenszins een principiële beslissing.
Vervolgens stelt de rechtbank dat het bedrag van de erelonen toch wel bijzonder hoog was bepaald en dat enerzijds wordt gesteund op al de prestaties en anderzijds toch deze ereloonstaat wordt gerechtvaardigd door een percentageberekening op het bereikt resultaat.
Wat dit laatste betreft, meent de rechtbank dat dit resultaat moeilijk te bepalen is nu het inderdaad nog niet definitief was verworven op het moment dat de advocaat werd opgevolgd.
Deze opmerking is vanzelfsprekend juist, maar anderzijds kan er toch wel van een evolutief-definitief resultaat gesproken worden omdat de som waartoe door de activiteit van Mr. X de vergoeding was gestegen, op een bepaald moment reeds y BEF bereikt had en daarop verder is gebouwd door zijn opvolger.
Dit wordt door de rechtbank, pag. 10 - 3° alinea, ook erkend waar wordt gesteld dat de tussenkomst van de tweede raadsman zich hoofdzakelijk heeft gesteund op het werk verricht door eiser, zowel met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag als met betrekking tot de reeds gevoerde berekeningen en onderhandelingen voor de schade-eis.
Dus is stellen dat het resultaat moeilijk te bepalen is omdat het nog niet definitief was, eigenlijk te kort komen aan de werkelijkheid en ook aan de interne logica van het vonnis.
Verder houdt de rechtbank zich bezig met de vraag of kan gerekend worden op 25.000.000 BEF, terwijl als bereikt resultaat slechts 17.000.000 BEF wordt weerhouden.
De volgende overweging van de rechtbank is wat onduidelijk omdat de rechtbank zelf het probleem niet oplost. Ze stelt:
' De berekening van het ereloon op basis van een 'waarde van het geschil' van 25.000.000 BEF is derhalve zeer subjectief (Dienen de interesten er bij geteld te worden of niet? Gaat het om de vordering of om het verkregen bedrag?).'
Dat is iets wat de rechtbank had moeten oplossen, tenzij juist in de staat en in de opvolgende procedure nooit duidelijk is geworden hoe deze berekening van het resultaat uiteindelijk is geschied. Dan is er sprake van een gebrek aan het in staat stellen van de ereloonstaat en van de eis als dusdanig lopende de procedure.
In werkelijkheid moet er een keuze gemaakt worden en moet bepaald worden of de interesten begrepen zijn in de berekeningswijze en/of het gaat om de vordering zoals ze gesteld wordt of om het bedrag zoals het verkregen werd of althans het resultaat dat reeds behaald was op het ogenblik dat Mr. X werd opgevolgd en zijn opvolger verder gebouwd heeft in de procedure en onderhandelingen op hetgeen hij reeds had bekomen.
Hier zou men dus kunnen stellen dat indien deze kwestie degelijk aan de orde zijn gekomen in de conclusies, de rechtbank niet getrancheerd heeft op een juiste wijze, maar, zoals gezegd, bezit ik de conclusies niet en kan ik mij daarover niet uitspreken.
Ik verwijs ook naar pag. 5, voorlaatste alinea van het vonnis, waar wordt opgemerkt door de rechtbank dat ze niet kan achterhalen hoeveel en wanneer uiteindelijk in totaal, interesten inbegrepen, is uitbetaald nu hierover geen enkel stuk wordt neergelegd door de partijen en zij in hun respectieve conclusies verschillende bedragen hanteren.
Het gaat dus hier om een concrete beslissing terzake en het is niet evident dat hier aspecten aan bod komen die tot een principiële uitspraak noopten.
Een verder middel, wat m.i. eerder gevaarlijk is, is dat de rechtbank stelt dat de vragen des te groter zijn nu vastgesteld moet worden dat de advocaat 10 jaar lang geen enkel gedetailleerde tussentijdse staat heeft opgemaakt en geen enkele provisie heeft gevraagd, ook niet na de eerste uitbetaling van 1.000.000 BEF door de Belgische Staat in 1991.
De rechtbank besluit terecht dat dergelijke houding de misverstanden bevordert en de indruk geeft van een arbitraire ereloonbepaling bij het einde van het dossier.
Ik verwijs in dat verband naar een arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen, 1ste kamer van 30 maart 1998, gerelateerd in tableau 1997-98, nr 4 van augustus 1998.
Een eventueel beroep in deze zaak zou dus wel eens voor gevolg kunnen hebben dat het middel dat de rechtbank hier opwerpt, blijkbaar van ambtswege, maar waaraan geen concreet gevolg wordt verbonden, verder uitgewerkt zou worden.
De rechtbank bepaalt dan zelf zonder verdere omslag of beredenering het ereloon, zijnde een vermindering ex aequo et boni met 15%.
Er zijn dus m.i. in dit vonnis weinig principiële knopen doorgehakt en of er een meer positief principearrest zou kunnen bekomen worden lijkt mij vraagwaardig.
Vanzelfsprekend is het zo dat het advies van de raad van de Orde een advies is en dat de rechtbank daardoor niet gebonden is.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie