Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 57
Overlegging aan de arbiters van briefwisseling tussen advocaten en hun Stafhouders voorafgaandelijk aan de arbitrage tussen betrokken advocaten onmogelijk - Stafhouder kan evenwel toezien op de loyaliteit van de debatten
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
De vraag is of de partijen en hun raadslieden in een arbitraal geding tussen advocaten van de briefwisseling, die ze gevoerd hebben met de Stafhouder voorafgaandelijk aan de aanstelling door de Stafhouder van de drie arbiters, mogen gebruik maken, dus van de brieven die zij geschreven hebben aan de Stafhouder en van de brieven die de Stafhouder geschreven heeft aan de beide advocaten betreffende het geding waarin hij later drie arbiters zal aanduiden.
1. Het is geweten dat de briefwisseling van en met de Stafhouder betreffende een deontologisch geschil of een geschil tussen advocaten, principieel vertrouwelijk is (STEVENS, J., Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, 2de ed., nr. 835 ; E.R.H.R., artikel 55).
2. Wanneer wordt geopperd dat de arbiters in dergelijke zaken een verlengstuk zijn van de Stafhouder omdat de leden van de Orde hun geschil normaal aan de Stafhouder voorleggen, die dan zou beslissen of laten beslissen door zijn plaatsvervanger, kan daartegen aangewend worden dat ook een zaak, waar men om discretieredenen verkozen heeft arbiters aan te stellen, nog voor de Rechtbank kan belanden wanneer de arbitrale sententie moet voorgedragen worden voor exequatur of wanneer tegen de arbitrale sententie een nietigheidsverhaal voor de gewone Rechtbanken wordt ingesteld.
Bovendien moet begrepen worden dat arbiters eigenlijk rechters zijn, ook wanneer de Stafhouder zijn plaatsvervanger als arbiter zou laten optreden. Het gaat om een burgerlijk geschil met de burgerlijke rechten van de partijen-advocaten als voorwerp.
Het zou niet anders zijn wanneer de arbiters zouden aangesteld zijn als amiabele compositeurs, als derde beslissers, of als experten met een bindend advies.
3. Geheel anders is de rol van de Stafhouder wanneer hij optreedt als tuchtoverheid in een geschil tussen twee advocaten. Dan houdt hij zich niet bezig met burgerlijke rechten van de advocaat maar wel met de deontologische aspecten van de verbintenissen die tot het dispuut aanleiding geven of van de wijze waarop dat dispuut wordt gevoerd of dient gevoerd te worden.
Als de Stafhouder qualitate qua optreedt, treden een gans andere reeks van regels in voege en met name de regel van de spreekplicht of plicht tot eerlijkheid tegenover de tuchtoverheid (STEVENS,o.c., nr 822 en 1068).
Advocaten hebben immers tegenover hun korpsoversten en tegenover hun disciplinaire overheden in het algemeen een plicht tot loyaliteit en oprechtheid, welk deel uitmaakt van de deontologie van het beroep en die hen verplicht zelfs beroepsgeheimen die hen werden toevertrouwd tegenover deze overheden, die zelf tot de geheimhoudingsplicht verbonden zijn, te ontsluiten (voor een kritiek op deze verplichting, zie VERSTRAETE, J., De waarheidsverplichting van de advocaat, in Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Kluwer, 1999, pag. 149).
Uit deze verplichting die van deontologische oorsprong is, vloeit voort dat de tuchtoverheden zelf gebonden zijn tot een plicht tot discretie ; de advocaat die loyaliteit en oprechtheid verplicht is tegenover zijn tuchtoverheden, mag dus ook rekenen op het feit dat de tuchtoverheden wat hij hen node en in alle oprechtheid bekend maakte ook zullen geheim houden.
De tuchtoverheid heeft dus een recht op oprechtheid, maar heeft ook een plicht tot confidentialiteit tegenover wat aldus geopenbaard wordt (voor zover het geen aanleiding geeft tot tuchtrechtelijke vervolging).
Dat is dan ook de reden waarom de correspondentie van en met de Stafhouder vertrouwelijk is.
Nu de arbiters een rechtbank zijn en geenszins oordelen over tuchtrechtelijke problemen noch de deontologie van het beroep moeten beoordelen, doch enkel over de burgerlijke belangen van de betrokken advocaten, meen ik dat er geen reden is om tegenover deze rechtbank af te wijken van de regel dat de briefwisseling van en aan de Stafhouder confidentieel is.
Wat de advocaten aan hun Stafhouder in vertrouwen hebben toevertrouwd (en volgens de deontologische regels moesten toevertrouwen) moet ook in vertrouwen bij de Stafhouder bewaard blijven.
Ik zie maar één mogelijke uitzondering en dat is wanneer zou blijken dat in het arbitraal geding advocaten zich deloyaal opstellen en met name stellingen gaan voorhouden die lijnrecht in strijd zijn met wat tegenover de Stafhouder is verklaard.
In dergelijk geval zou de Stafhouder er kunnen op toezien dat de loyaliteit van de debatten in het arbitraal geding bewaard blijft en de nodige instructies daartoe geven of zelfs, meen ik, een verklaring om één en ander recht te zetten kunnen afleggen, wanneer zou blijken dat de advocaten in kwestie zich niet houden aan de regel van de loyaliteit ; deze blijft immers steeds onder de controle van de tuchtoverheid.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie