Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 444
De advocaat is niet verplicht om voorafgaand aan de invordering van een ereloonstaat toestemming te vragen van de stafhouder. Het staat de advocaat en de cliënt steeds vrij zich zelfs na detaxatie te wenden tot de bevoegde rechter.
Of de raad van de Orde bij de appreciatie van de ereloonstaat van een advocaat rekening dient te houden met eventuele afspraken of overeenkomsten die bestaan tussen de advocaat enerzijds en de cliënt anderzijds is betwist.
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Vraag
U stelt mij volgende vraag:
Geldt nog steeds de verplichting van een advocaat om voorafgaandelijk aan de invordering van een ereloonstaat de toestemming te vragen van de stafhouder (onder verwijzing naar Europese regelgeving)?
In welke mate beschikt de raad nog over een appreciatiebevoegdheid om de ereloonstaat van een advocaat te taxeren in geval deze ereloonstaat opgemaakt is op basis van het tussen een advocaat en zijn cliënt opgemaakt contract?
Advies
Appreciatiebevoegdheid
Vooreerst beantwoord ik de tweede vraag van uw schrijven.
Artikel 446ter Ger. W. bepaalt dat de advocaten hun ereloon begroten met de bescheidenheid die van hun functie moet worden verwacht. Tevens bepaalt het artikel dat in geval het ereloon niet met een billijke gematigdheid is vastgesteld, het door de raad van de Orde kan verminderd worden, met inachtneming onder meer van de belangrijkheid van de zaak en van de aard van het werk, onder voorbehoud van de teruggave die hij beveelt, indien daartoe grond bestaat, dit alles onverminderd het recht van de partij om zich tot het gerecht te wenden indien de zaak niet aan het scheidsgerecht is onderworpen.
De raad van de Orde beschikt derhalve als overheid over een door de wetgever verleende bevoegdheid om eventueel een ereloon te verminderen en de teruggave te bevelen. Dit evenwel onverminderd het recht van de partij en de advocaat om zich tot het gerecht te wenden tenzij de partij en de advocaat de zaak aan scheidsgerecht onderwerpen. Zowel de cliënt als de advocaat kunnen de beslissing van de raad van de Orde betwisten voor de rechter. (Cass. 9 oktober 1992, Arr. Cass.1991-1992, 1188; Arbitragehof nr. 82/2005, 27 april 2005, www.const-court.be; art. 446ter Ger. W.)
De raad van de Orde beschikt derhalve over een door de wetgever verleende bevoegdheid. De raad zal de erelonen op objectieve wijze dienen te onderzoeken.
Of de raad van de Orde rekening dient te houden met eventuele afspraken of overeenkomsten die bestaan tussen de advocaat enerzijds en de cliënt anderzijds is een betwiste zaak. Volgens bepaalde rechtsleer / rechtspraak dient er geen rekening gehouden te worden met afspraken of overeenkomsten (STEVENS, J., Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, 2de editie, Antwerpen, Kluwer, 1997, 116; Brussel 25 mei 1989, J.T. 1990, 309, met noot P. LAMBERT, “La taxation des honoraires de l’avocats”; RENETTE, A., “Le contrôle du conseil de l’ordre face à la liberté de la convention” in X., Déontologie: des honoraires et le devoir de conseil, Luik, Jeune barreau de Liège, 2005, 19; BOYDENS, E., “Kosten en erelonen: wijze van begroten, in J. STEVENS (ed.), Advocatenerelonen, Brugge, die Keure, 2006, 40; WAGEMANS, M. en OSCHINSKY, Y., Recueil des règles professionelles, barreau de Bruxelles, Ordre français des avocats de Bruxelles, 2011, 378, nr. 319).
Deze stelling wordt betwist omdat art. 466ter Ger. W. niet het tussen partijen overeengekomen ereloon viseert dat de partijen tot wet strekt, doch enkel het ereloon bepaald bij wijze van een partijbeslissing door de advocaat. De Orde heeft dan geen wettelijke basis om haar controletaak uit te oefenen en ook de partijen hebben door hun contract minstens impliciet uitgesloten dat de Orde hier als derdebeslisser zou optreden (VANDORPE, B., “De juridische aard van het ereloon naar Belgisch recht” in J. STEVENS (ed.), Advocatenerelonen, Brugge, die Keure, 2006,nr.14, geciteerd in STEVENS, J., “Tussen markt en billijke gematigdheid en van billable hour tot no cure no pay”: advocatenerelonen, in E. BOYDENS (ed), Grenzeloze advocatuur: obstakels worden uitdagingen, Brugge, die Keure, 2012, 75)
Tevens is geargumenteerd dat de mededingingsregels die voorgaan op art. 466ter Ger. W. uitsluiten dat de raad van de Orde een geldig gesloten overeenkomst buitenspel zou kunnen zetten:
De vraag of de raad van de Orde op grond van art. 459 Ger. W. (thans 446ter Ger. W.) de toepassing van deze overeenkomsten kan wijzigen, is volgens mij betwistbaar. Het zou betekenen dat de raden van de Orde tussenkomen in de economische beroepsuitoefening (wet, zoals hiervoor reeds is aangetoond, niet mogelijk is) en ze overeenkomsten, die partijen krachtens art. 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, ondergeschikt zouden maken aan de regels van de eigen beroepsgroep. Een dergelijke houding zou mijns inziens strijdig zijn met de bepalingen van het mededingingsrecht, die van openbare orde zijn. In geval van betwisting kan immers enkel de rechtbank, bij toepassing van door de wet aan de rechtbanken toegekende matigingsrecht, de dwingende kracht van een overeenkomst temperen.
De beslissing waarbij de raad van de Orde krachtens art. 446ter Ger. W. het ereloon van de advocaat vermindert en de teruggave beveelt, belet noch de cliënt noch de advocaat de beslissing van de raad van de Orde te betwisten voor de bevoegde rechter.2
Het komt mij voor dat de raad van de Orde die gevat is om advies uit te brengen over een ereloon rekening zou moeten houden met de onderliggende afspraken/overeenkomsten die afgesloten worden tussen de cliënt enerzijds en de advocaat anderzijds. Uiteraard zal de raad van de Orde – zoals overigens de rechtbanken of scheidsgerechten – geen rekening mogen houden met oneerlijke bedingen die strijdig zijn met de wet van 2 augustus 2002 betreffende misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake vrije beroepen. Terecht stelt stafhouder STEVENS:
Blijft de vraag of de raad van de Orde aspecten van de zaak in zijn beoordeling mag betrekken, die ook ter beoordeling zouden staan van de rechter ten gronde. Daarbij wordt met name gedacht aan de vraag of de raad zich in zijn oordeel over de billijke gematigdheid van het ereloon kan uitspreken over de volgende vraag: of een advocaat en cliënt bepaalde ereloonafspraken hebben gemaakt, of bepaalde provisies al dan niet werden betaald, of de advocaat pas de passende diligentie aan de dag heeft gelegd, of niet meer dan de nuttige uren aan de zaak werden besteed, of het aantal gepresteerde uren correct werd bijgehouden, of alle in de staat opgenomen plichten nuttig waren voor de zaak, ofwel of de raad mag oordelen over eventuele fouten of aansprakelijkheden van de advocaat, het teleurstellend resultaat, het gebrek aan inzet van de advocaat of zijn klaarblijkelijke foutieve aanpak. (GITS, A. “Het ereloon: een evenwichtsoefening”, in X., De advocaat, permanente vorming balie Kortrijk, Brussel, Larcier, 2012, 1999-2001). Vroeger werd er van uitgegaan dat de raad enkel het ereloon zelf mocht beoordelen (Antwerpen raad van de Orde, 24 juni 1991, onuitgegeven, geciteerd in STEVENS,J., oc, 552; DE SUTTER, T., “Geschillenbeheersing en geschillenbeslechting” in J. STEVENS (ed.), Advocatenerelonen, Brugge, Die Keure, 2006, 140; WAGEMANS, M. en OSCHINSKY, Y., oc, 378, nr. 319.). Waar al deze vragen worden voorbehouden aan de rechtbank, en enkel wordt vastgelegd dat een timesheet op zich geen bewijswaarde heeft wanneer hij wordt tegengesproken (nr. 319 – 7); wel dient de raad het nut van de verrichte plichten na te gaan (nr. 319 -4). Het nadeel van deze stelling is dat de beoordeling van de raad daarmee volledig in het luchtledige hangt en alle pertinentie verliest. Nu duidelijk is vastgesteld door het Hof van Cassatie dat de detaxatie geen tuchtbeslissing is, geen gezag van gewijsde heeft, niet voor beroep vatbaar is en noch de rechter noch de partij (advocaat incluis) bindt, mag de raad van de Orde wat onbeschroomder te werk gaan en alle relevante gegevens en opmerkingen in zijn beoordelingen meenemen. Dat kan hij voorzichtigerwijze nog steeds doen door, indien hij dergelijke betwistingen niet zelf kan of wil trancheren of geen fumus boni juris wil meegeven, ze in een voorwaardelijke redenering in zijn oordeel te betrekken.
Niettegenstaande een detaxatie geen tuchtbeslissing betreft, kan de stafhouder/voorzitter van de tuchtraad de zaak aanhangig maken bij de tuchtraad. Derhalve is de taxatie door de raad van de Orde geenszins een nutteloze aangelegenheid is zelfs in het geval afspraken en overeenkomsten werden afgesloten tussen cliënt en advocaat. De raad kan hierbij advies geven over de wettelijkheid van bepaalde clausules en over bijvoorbeeld overdreven aanrekeningen, prestaties, enz...
Toetsing reglement
Met betrekking tot uw eerste vraag, namelijk de toetsing van een reglement van een Orde waarbij voorafgaandelijk een invordering van een ereloonstaat toestemming van de stafhouder dient gevraagd te worden aan de Europese regelgeving.
Een beroepsorde kan geen voorschriften aan haar leden opleggen die beperkingen in de mededinging inhouden en die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven en dat ertoe strekt bepaalde materiële belangen van de beroepsgroep te begunstigen of een economisch stelsel te installeren of in stand te houden.
De verplichting om voorafgaand een ereloongeschil de toestemming te vragen aan de stafhouder houdt in se nog geen bepaling in om de materiële belangen van de advocatengroep te begunstigen of een economisch stelsel te installeren of in stand te houden.
Behoudens vergissing mijnentwege vind ik in de ter mijn beschikking gestelde reglementen van de ... balie geen reglement terug waarin de verplichting voor een advocaat is opgenomen om voorafgaandelijk aan een invordering van een ereloonstaat de toestemming te vragen van de stafhouder.
U stelt mij de vraag of de verplichting van een advocaat om voorafgaandelijk aan de invordering van een ereloonstaat de toestemming te vragen aan de stafhouder nog steeds geldt (onder verwijzing naar Europese regelgeving). Dit is mijns inziens niet het geval. Er is mij geen beslissing bekend waaruit zou blijken dat de voorafgaandelijke toestemming van de stafhouder strijdig zou zijn met het Europees recht. Evenwel benadruk ik dat de cliënt zowel als de advocaat altijd het recht hebben – zelfs na detaxatie door de raad van de Orde – zich te wenden tot de rechter.
Als besluit meen ik uw eerste vraag niet te moeten antwoorden dat er geen verplichting bestaat voor een advocaat noch binnen de regelgeving van de Orde van Vlaamse Balies noch binnen de regelgeving van de Orde van ... (tenzij vergissing mijnentwege) om voorafgaand aan de invordering van een ereloonstaat toestemming te vragen van de stafhouder. Het staat de advocaat en de cliënt steeds vrij zich zelf na detaxatie te wenden tot de bevoegde rechter. Naar mijn weten is dergelijk verbod nooit tot stand gekomen ten gevolge van de Europese regelgeving.
Edward Janssens
Bestuurder departement deontologie
1 LAMON, H., Een advocaat in de spiegel, Brugge, die Keure, 116 e.v.
2 Cass. 9 oktober 1992, Arr. Cass., 1991-1992, 1188; Arbitragehof nr. 82/2005, 27 april 2005, www.const-court.be