Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 35
Artikel 508/5 & 1, lid 2 Ger. W. en artikel 508/7, lid 3 Ger. W. Stage en de juridische bijstand
Dominique Dombret
Merve Köse
Het departement werd gevraagd advies te verlenen over volgende vraag : brengen de wets- wijzigingen van 23 november 1998 (B.S. 22 december 1998 - 40.568, waarbij artikel 455 en 455-bis Ger.W. worden afgeschaft en vervangen door een nieuw boek III-bis “Juridische eerste en tweede lijnsbijstand”, artikel 508/1 tot 508/23) een wijziging mee in de stageverplichtingen van de advocaat, in de mate dat tot op heden in alle balies tot deze stageverplichtingen behoorde de behandeling van de toevoegingszaken hen door het Bureau van Consultatie en Verdediging toevertrouwd, inbegrepen de ambtshalve aanstellingen, de medewerking aan de zittingen van het B.C.V. en aan de eventuele permanentie-, wacht- en telefoondiensten.
In de balies is deze materie geregeld in een reglement (al dan niet deel uitmakend van het huishoudelijk reglement van de balie) over de werking van het B.C.V., al dan niet ge- combineerd met een reglement over de stage en de beroepsopleiding.
1. Aanleiding tot deze vraagstelling is de tekst van artikel 508/5, § 1 , lid 2 en 508/7, lid 3 Ger.W., resp. betreffende de eerste en tweede lijnsrechtshulp, welke het volgende bepalen :
- “De Orde van Advocaten stelt jaarlijks een lijst op met de advocaten die prestaties wensen te verrichten in het raam van de juridische eerstelijnsbijstand”.
- “De Orde van Advocaten stelt jaarlijks een lijst op met de advocaten die in hoofdorde of in bijkomende orde prestaties wensen te verrichten in het kader van de door het bureau georganiseerde juridische tweedelijnsbijstand”.
(Het zij opgemerkt dat artikel 508/5, § 4, lid 2 en 508/8 stellen dat in geval van tekortkoming de Raad van de Orde, die toe dient te zien op de kwaliteit van de prestaties, in een met redenen omklede beslissing de advocaat kan schrappen van deze lijsten, volgens de regels van de tuchtprocedure nl. artikel 465 tot 469 Ger.W.).
Gezien het woord “wensen” in deze teksten wordt gebruikt, zou men kunnen voorhouden dat stagiairs voortaan niet meer kunnen verplicht worden deel te nemen aan de juridische bijstand.
2. Zoals gezegd, worden de verplichtingen van de stagiairs in dit verband niet (meer) bepaald door het Gerechtelijk Wetboek, maar door baliereglementen.
Voor de wetswijziging van 13 april 1995 bleek uit artikel 455 en 445-bis dat het de advocaten-stagiairs waren die de pro Deo-zaken behartigden (artikel 455, lid 3 (oud) : “De advocaten-stagiairs moeten aan het bureau verslag doen over hun optreden in de zaken waarmede ze belast zijn”).
In 1995 werd de wet gewijzigd en werd bepaald dat de zaken verdeeld worden hetzij onder advocaten-stagiairs, hetzij onder advocaten ingeschreven op het tableau van de orde.
Door deze wetswijziging (in voege sedert 2 september 1997) konden ook niet-stagiairs aanspraak maken op de stagevergoeding (wijziging van artikel 455, § 2, lid 2).
Sommige balies (Antwerpen, Luik) maakten daarop reglementen over de verplichte deelname van alle advocaten aan het pro Deo-systeem.
3. De reglementaire bevoegdheid van de orde in verband met de stage vindt men terug in artikel 435 Ger.W. : “De stageverplichtingen worden vastgesteld door de raad van de Orde, onverminderd de macht verleend aan de algemene raad krachtens artikel 494.“ (De sanctionering vindt men in artikel 456, lid 3).
De gestelde vraag komt er dus op neer of de wetswijziging van 23 november 1998 ingrijpt op deze reglementaire bepalingen en bevoegdheden.
4. Op zichzelf is het woord “wensen” immers neutraal en zonder specifieke juridische inhoud. Men kan iets wensen omdat men verplicht is een middel (stageverplichtingen nakomen bv.) aan te wenden om een doel (op het tableau opgenomen worden bv.) te bereiken. Men wenst de eed van artikel 428 Ger.W. af te leggen, omdat men advocaat wil worden.
Men kan dus perfect op de lijst wensen ingeschreven te worden omdat het behartigen van pro Deo-zaken een stageverplichting is.
5. Het “wensen” zou terzake een bijzondere betekenis kunnen krijgen indien uit de voorbe- reidende werken zou blijken dat dit “wensen” betekent dat de stagiairs in de toekomst niet meer verplicht konden worden deel te nemen aan het pro Deo-systeem.
Het blijkt echter dat dit probleem van de verplichte stagiair-deelname helemaal niet het voorwerp heeft uitgemaakt van enige bespreking of tussenkomst in Kamer of Senaat. Er is over dit specifiek probleem gewoonweg niets te vinden in de voorbereidende werken.
6. In werkelijkheid komt het “wensen” niet voor in het oorspronkelijk wetsontwerp VISEUR, VANDEURZEN, BEAUFAY en de T’SERCLAES (Parl. St. Kamer, 1995-96, nr 549-1).
Dit wetsontwerp van 1 maart 1996 sloot aan bij de pas goedgekeurde wijziging van 1995 door een artikel 455ter te doen voorzien in de mogelijkheid dat de rechtzoekende een advocaat van zijn keuze (en met diens instemming) zou vragen aan het bureau dat daarvan “kennis nam”, of in geval er geen keuze of akkoord was, stond het aan het bureau een advocaat aan te wijzen (artikel 455-ter, 4°).
Het gaat dus om het beginsel van de vrije keuze van advocaat door de rechtzoekende (Toelichting pag. 8). Is er geen keuze doordat de rechtzoekende geen advocaat kent , zegt de Toelichting, dan verzoekt hij het bureau een advocaat aan te wijzen.
7. Een amendement van de heren VISEUR en DUQUESNE (Kamer, 549/3 -95/96 van 15 januari 1998) strekte tot aanpassing van de tekst : de raad van de Orde had als taak “een advocaat aan te wijzen op verzoek van de rechthebbende, waarbij diens vrije keuze in de mate van het mogelijke wordt gevrijwaard” (pag. 3).
Er zou dus steeds aanwijzing zijn ook wanneer dat gebeurde met instemming van de be- trokken advocaat ; vrije keuze is het uitgangspunt, en alle advocaten dienden dus in principe betrokken te worden. De lokale orde kan het echter verkieslijker achten een algemene of partiële vrijwilligersregeling uit te bouwen (Verantwoording, pag. 9). Het amendement voert ook het onderscheid juridische eerstelijnsbijstand/tweedelijnsbijstand in. Sommige partijen wensten immers de juridische bijstand - nu ze vergoed zou worden - voor een stuk te onttrekken aan de advocaten en toe te vertrouwen aan al dan niet zuilgebonden organismen in de sociale sfeer.
8. Dat bracht de regering er toe amendenten in te dienen, waarbij de beslissing tot aanduiding van de advocaat in de tweedelijnsrechtshulp door het B.C.V. geschiedde. Doch bij de eerstelijnsrechtshulp werd ze georganiseerd door een rechtshulpcommissie, paritair samen- gesteld uit advocaten en vertegenwoordigers van rechtshulporganisaties (- 549/4 - 95/96, 20 januari 1998 ; artikel 445/2).
De rechtshulpcommissie sluit daartoe overeenkomsten met advocaten die aan de rechtshulp wensen mee te werken (artikel 455/3, § 1, lid 2), zoals het B.C.V. een overeenkomst af diende te sluiten met de advocaten “die bereid zijn in het kader van het bureau tweedelijns- rechtshulp te verstrekken” (nr 455/5, lid 2).
De idee van een algemeen verplichte deelname van alle advocaten, die aan de grondslag lag van de Reglementen in Luik en Antwerpen werd dus verlaten. Vrijwilligheid zou tot meer motivatie leiden. Nergens wordt echter gesproken over de situatie van de stagiairs ; het discussiepunt was immers niet hun situatie maar deze van de overige advocaten.
9. VISEUR, DUSQUESNE en VANDEURZEN dienden op 20 maart 1998 (- 549/10 - 95/96) amendementen in die neerkomen op een volledige herschrijving van hun wetsvoorstel rekening houdend met de ondertussen ingediende amendementen, en waarbij de huidige wettekst qua hoofdlijnen en indeling werd voorgesteld.
Ook hier is nog sprake van overeenkomsten ditmaal tussen de Raad van de orde en advocaten die wensen mee te werken aan de eerstelijnsbijstand (artikel 508/5).
Wat de tweedelijnsbijstand betreft, stelt de orde “een lijst op met de advocaten die in hoofdzaak of in bijkomende orde prestaties wensen te verrichten in het raam van de door het bureau georganiseerde juridische tweedelijnsbijstand” (artikel 508/7).
De regeling van de tweedelijnsbijstand (dus geen overeenkomsten meer) wordt ook toegepast op de eerstelijnsbijstand in een amendement Vandeurzen van 24 maart 1998 (- 549/11 - 95/96).
Deze teksten worden goedgekeurd in de commissie voor de justitie van de kamer op 24 april 1998 (- 549/15 - 95/96).
10. In de uiteenzetting door de Minister van Justitie in de kamer (- 549/14 - 95/96, pag. 6) wordt nog gemeld dat de tweedelijnsrechtshulp “zal worden waargenomen door de advocaten (zowel advocaten-stagiairs als advocaten die reeds hun stage hebben beëindigd), die door middel van een overeenkomst met de betrokken balie tot dit systeem wensen toe te treden”
De toelichting door de indiener van de wetsvoorstellen (de heer Viseur) duidt het beginsel aan dat aan de voorgestelde tekst ten grondslag ligt :
“ Alle advocaten - dus niet alleen de advocaten-stagiairs, moeten rechtshulp verlenen. “ (pag. 9)
11. Het systeem van “de overeenkomst” komt echter onder vuur te liggen, omdat het, naar de geest van een wetsvoorstel Giet, Landuyt en Biefnot (- 1117/1 - 96/97, 7 juli 1997) twee groepen van advocaten zou doen ontstaan, rechtsbijstands-advocaten (of “geconventioneerde” advocaten, - 549/14 - 95/96, pag. 22, 55 en 75) en gewone advocaten.
Het ontwerp Giet, Landuyt en Biefnot definieerde de “bijstandsadvocaat” (artikel 2, 6) immers als een advocaat die een overeenkomst met een centrum voor rechtsbijstand uitoefent (één derde van de bestuursleden van het centrum is advocaat ; er is een directeur die over de aanvragen tot rechtsbijstand beslist).
Dit werd als een aantasting van de onafhankelijkheid, een gevaar van toekenning aan min- vermogenden van tweedeklas-advocaten, en onbetaalbaar beschouwd. Terzake werd er ook verwezen naar de reglementaire bevoegdheden van de Orde (75-76).
In de naar de Senaat overgestuurde tekst van de kamer (- 549/16 - 95/96) is er dan ook geen sprake meer van enige conventie of overeenkomst in artikel 508/5 en 508/7. De tekst is deze die thans wet is geworden.
12. Het blijkt dus, na onderzoek van de parlementaire werken, dat aan het “wensen” in bedoelde artikels geenszins de betekenis kan worden gehecht dat terzake de juridische eerste- of tweedelijnsbijstand geen stageverplichtingen meer zouden kunnen opgelegd aan de advocaten-stagiairs.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie