Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 26
Vergoeding voor nutteloze verplaatsing
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Ik dank U voor uw communicaties van 10/3 in dit dossier.
Ik heb het dossier onderzocht en ziehier mijn opinie ter zake :
1. Mr X beschuldigde Mr Y van misbruik van het recht van uitstel in een dringende zaak over het bezoekrecht over de kinderen van de ex-echtelieden omdat hij ten onrechte zou gebruik gemaakt hebben voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, zetelend in kort geding, van het argument dat de stukken van zijn tegenstrever (Mr X) hem niet waren meegedeeld en wenste in geen enkel geval een vergoeding te betalen voor verplaatsing en tijdverlies van Mr Y naar de zitting van ….
Mr Y verwijt zijn confrater dat deze hem een nutteloze verplaatsing heeft doen maken en vraagt vergoeding overeenkomstig het nationaal reglement terzake van 28/1/1988 en 3/12/1992 (vraag tot uitstel en verzending naar de rol).
2. De vraag kan in eerste instantie gesteld worden of dit reglement wel van toepassing op de huidige situatie is want artikel 5 dat eventueel van toepassing zou kunnen zijn spreekt slechts over de toepassing van artikel 735 en 1066 Ger. W. terwijl het hier over een kort geding procedure gaat die in principe op de inleidende zitting wordt behandeld.
Men zou kunnen stellen dat het reglement naar de geest zou kunnen toegepast worden en dan met name de laatste alinea van artikel 5 : de confraterniteit gebiedt ook dat de advocaat instemt met een uitstel op tegenspraak op vaste datum voor zover dit wordt gevraagd in loyale omstandigheden en een datum op korte termijn kan worden verleend.
3. De feiten zijn - voor zover ze niet betwist worden - waarover verder meer - in origine redelijk eenvoudig :
…
4. Het is evident dat de toon in de briefwisseling onbehoorlijk is opgelopen en dat dit niet kan en mag vergoelijkt worden door de Heilige rechten van de cliënt of door vermoede praktijken die de ene advocaat de andere toedicht. Het zal mijns inziens aan beide stafhouders staan het resp. lid van hun balie erop te wijzen dat dit in se kleine incident tot een onbehoorlijke escalatie aanleiding heeft gegeven en dit vrijwel van in het begin.
Het is duidelijk dat hier beiderzijds is afgeweken van de onderlinge verhouding van welwillendheid en vertrouwen die de confraterniteit kenmerkt.
5. Het feit dat Mr X zonder twijfel onder druk stond van een cliënt die bijzonder emotioneel bij de problematiek betrokken was, vergoelijkt op zichzelf niet dat hij zich liet verleiden tot kwetsende uitlatingen die niet met de regels van de confraterniteit te rijmen zijn.
Van de andere kant heeft Mr Y dadelijk een houding aangenomen die getuigde van een dubbelzinnigheid die m.i. gezocht werd met het oog op uitstel van de zaak en die niet te rijmen valt met de open manier waarop advocaten elkaar tegemoet moeten treden.
Inderdaad was hij sedert 10 of 11/9 in het bezit van het ontwerp van dagvaarding en van de inventaris van de stukken. Hij wist dus eigenlijk van welke stukken zijn tegenstrever gebruik zou maken en zoals voldoende blijkt uit de brief van 10/9 van Mr X ging het om een inventaris van stukken “die U behoudens tegenbericht bekend zijn”. Een dergelijk tegenbericht is niet bekend en het ging blijkens de brief van Mr X (wat ook in feite nooit betwist is geworden door Mr Y) om stukken uit de vorige procedures met name een akte van onderlinge toestemming, een vonnis van onderlinge toestemming en een bewijs van overschrijving van dit vonnis. Deze procedures heeft Mr Y zelf gevoerd voor zijn cliënte.
Mr Y heeft dus Mr X aan het lijntje gehouden in de briefwisseling door een discussie over mededeling van stukken, resp. inventaris van stukken die hij perfect kende en in zijn dossier had.
Men ziet niet in waarom Mr Y zou mogen schrijven : “Gelet op uw houding eis ik thans ook integrale mededeling van alle door U gebruikte stukken want van confrater Z ontving ik geen enkele.”. Vermits het om stukken ging die alle in het bezit waren van Mr Y en hij de inventaris reeds kende sinds 10/9 ziet men niet in hoe hij het recht zou hebben nog mededeling van de stukken te eisen.
Ook in zijn brief van 19/9 eist hij opnieuw mededeling van de stukken zoniet dreigt hij met klacht “Wegens uw ongehoorde insinuaties een advocaat onwaardig.”. Het is evident dat wanneer men een inventaris van stukken ontvangt en deze stukken alle tot het dossier behoren waarover men beschikt, men niet het recht heeft opnieuw mededeling van de stukken te vragen en er kan moeilijk ontkend worden dat het argument hier enkel gebruikt is om een uitstel te bekomen in de kort geding procedure.
6. Ik wil mij hier niet uitspreken over de vraag wanneer de fax van Mr Y is afgezet vóór of nà kantooruren en zoals U weet zijn de meningen verdeeld in de balies of men een fax überhaupt mag afzetten en indien ja van welk ogenblik af.
We kunnen trouwens niet nagaan aan de hand van doorslaggevende bewijskrachtige stukken of elementen wanneer Mr Y in werkelijkheid zijn fax heeft afgezet.
Bovendien kan onmogelijk nagegaan worden of inderdaad voor de voorzitter in kort geding het argument is gebruikt dat de stukken nog niet werden meegedeeld. Mr Y stelt van neen en verwijst daarvoor naar het vonnis (waar deze kwestie helemaal niet uit blijkt zodat het moeilijk als een bewijs kan gelden) en Mr X verwijst naar zijn eigen verklaringen en naar deze van zijn cliënt maar het is niet evident dat de verklaringen van de cliënt in dergelijke omstandigheden als bewijskrachtig kunnen aanvaard worden.
Evenmin kan worden gesteld dat vermits het bewijs niet als doorslaggevend kan worden beschouwd, de verklaringen desbetreffend van Mr X bijgevolg zeker leugenachtig zijn. Ik geloof niet dat het verder nut heeft op deze problematiek van de leugenachtigheid in te gaan. Beide advocaten hebben hier onconfraterneel gehandeld.
7. Blijft dan nog de kwestie van de onnuttige verplaatsing en zijn eventuele vergoeding.
Hier staat tegenover het recht om een zaak te weerhouden het recht om een uitstel te vragen dat, gezien niet evidenter blijkt dat gewag is gemaakt voor de voorzitter van de niet mededeling van de stukken, op alle mogelijke elementen kan gegrondvest zijn.
De regel van artikel 5 van het reglement van 28/1/1988 en 3/12/1992 stelt dat de confraterniteit gebiedt dat een advocaat instemt met een uitstel op tegenspraak op vaste datum voor zover dit wordt gevraagd in loyale omstandigheden en een datum op korte termijn kan worden verleend.
Zoals gebleken was het niet evident dat een uitstel op korte termijn kon worden verleend en ik ben van mening dat de houding van Mr Y betreffende zijn kennis van de stukken en de onconfraternele eis tot mededeling van stukken die in zijn bezit waren, moeilijk als loyale omstandigheden kunnen beschouwd worden. In elk geval vermocht Mr X daarover twijfels te koesteren.
Tenslotte gaat het om een kort geding dat in principe op de inleidende zitting moet kunnen weerhouden worden ; vanzelfsprekend zal de rechtbank daarover oordelen. De afweging van het recht op weerhouden op inleidende zitting en het recht op eventueel uitstel behoort de rechtbank toe en mij komt voor dat over dit incident voor de rechtbank gepleit moest kunnen worden, derhalve dat Mr X niet ten onrechte gevraagd heeft daarover te kunnen pleiten op de inleidende zitting. Mr X en zijn cliënt ervaarden “hun” eis als hoogdringend, en zij waren niet alleen, gezien ook de stafhouder van X in zijn eerste brief hetzelfde gevoel had. Dus was dat gevoelen van Mr X zeker niet a priori onredelijk te noemen.
Dat hij daarin door de rechtbank niet gevolgd is heeft geen invloed op mijn oordeel. Zoniet zouden we iemand die een procedure-incident verliest voor de rechtbank elke keer tot vergoeding van de reiskosten en andere kosten van zijn tegenstrever moeten verplichten.
8. Ik meen dus dat in deze er geen aanleiding is tot het opleggen van enige vergoeding maar dat er wel aanleiding is voor de beide stafhouders om de betrokken advocaat van hun balie tot de orde te roepen op het vlak van de confraterniteit in handelingen en in taalgebruik.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie