Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 210
Mogelijkheid deel van zijn beroepsactiviteit uit te oefenen in samenwerkings- of vennootschapsverband - toegelaten
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Een boekhoudkantoor stelde U de vraag of een advocaat tegelijkertijd baten mag ontvangen als advocaat, dus in de personenbelasting, en inkomsten ontvangen via een burgerlijke vennootschap die de vorm van een bvba heeft aangenomen.
Uw eerste benadering zou een negatief antwoord zijn aangezien de advocaat zijn volledige activiteit kan onderbrengen in een burgerlijke vennootschap, maar, naar uw aanvoelen niet kan, nu eens met toepassing van de vennootschapswet, dan eens met een persoonlijke eenmanszaak dossiers behandelen voor cliënten. Mogelijk zou deze doenwijze ook moeilijk te verenigen zijn met de BTW-reglementering.
Wat het eerste element betreft is het zo dat op dit moment de advocaten niet onderworpen zijn aan de BTW. Er zijn onderhandelingen aan de gang tussen de Orde en de BTW-directie om een stelsel in te voeren waardoor advocaten een eenmalige keuze voor de BTW zouden maken en in dat geval zou, volgens de huidige stand van de onderhandelingen, de volledige activiteit van de betrokken advocaat of van de advocatenvennootschap of associatie waarin hij werkt onderworpen zijn aan de BTW-reglementering.
Zoals gezegd zijn deze onderhandelingen nog niet afgerond en is het dus moeilijk hier op voorhand aan te duiden waar wij zullen geraken. In ieder geval is het zo dat het een facultatief stelsel zou zijn, zodat voorlopig toch nog het perfect mogelijk is, in afwachting van de onderwerping van alle advocaten aan de BTW, niet tot het stelsel van BTW toe te treden.
Wat het tweede aspect betreft, is het zo dat volgens verschillende reglementeringen die thans bestaan, het de advocaten wel degelijk toegelaten is een deel van hun activiteit in een vennootschap in te brengen en een deel van hun advocatenactiviteit daar niet in te brengen.
Zo bestaat bv. de mogelijkheid voor Brusselse advocaten om hun inkomsten als curator buiten de vennootschap waarvan ze deel uitmaken te houden, dit met het oogmerk op het optimaliseren van bepaalde situaties en blijkbaar zijn daar fiscaal geen problemen mee.
Zo bestaat aan de andere kant in Antwerpen reeds geruime tijd de mogelijkheid onder het bestaande samenwerkingsreglement een samenwerking te voeren met behoud van de onderscheiden kantoren in een gezamenlijke beroepsuitoefening al dan niet beperkt tot de praktijk van bepaalde rechtstakken.
Het gaat om de zogenaamde horizontale samenwerking waarbij de leden van de samenwerking gezamenlijk het beroep uitoefenen en op gemeenschappelijk briefpapier verschijnen zonder dat ze evenwel verplicht zijn hun respectieve kantoren ook ruimtelijk samen te brengen ; ze kunnen dus bv. op diverse plaatsen in het arrondissement of daarbuiten gelokaliseerd blijven en toch voor sommige of alle rechtsmateries duurzaam en georganiseerd samenwerken in welk geval ze vallen onder het Antwerps reglement op de samenwerkingsverbanden.
Vermits duidelijk bepaald is dat dit soort van samenwerking al dan niet beperkt is tot de praktijk van bepaalde rechtstakken en wordt samengewerkt voor sommige of voor alle rechtsmateries is het ook denkbaar dat een deel van de activiteit binnen een vennootschap zou worden uitgeoefend terwijl een ander deel van de activiteit van de advocaat buiten dat vennootschapverband zou vallen. Ergo zouden dergelijke advocaten dan ook fiscaal gezien voor een stuk onder de vennootschapsbelasting vallen en voor een stuk onder de personenbelasting wat betreft hun beroepsuitoefening (STEVENS, Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen (1997), nr 685, pag. 502).
Het komt mij niet voor dat er terzake beperkende bepalingen bestaan in de reglementen van andere balies en voor zover dat het geval zou zijn, lijkt mij een dergelijke beperking te moeten stuiten op het redelijkheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel die maken dat bezwaarlijk kan voorgehouden worden, op grond van objectieve en noodzakelijke deontologische beginselen, dat in de ene balie een dergelijke beperking zou kunnen doorgevoerd worden terwijl ze in andere balies niet bestaat.
Vanuit het oogpunt van de concurrentieregels beschouwd zou een dergelijke beperking de rule of reason overschrijden en waarschijnlijk de proportionaliteitstest niet kunnen doorstaan.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie