Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 15
Verdeling ereloon / overdracht cliënteel
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
Ik kan U als volgt van advies dienen betreffende de vraag gesteld aan de Orde van Advocaten door een arbiter :
Kunnen twee advocaten met eerbiediging van de deontologische regels die aan de grondslag liggen van hun beroep, een overeenkomst sluiten waarbij de ene zonder enig tijdslimiet 15 % van zijn ereloon zal betalen aan de overdragende advocaat ?
Daarbij dient er herinnerd aan de concrete gang van zaken :
- 1973 :
advocaat A bekomt een nieuwe cliënt N,
advocaat B (vennoot van A) verzorgt deze dossiers voor advocaat A. - 1975 :
advocaat B treedt op in eigen naam voor cliënt N, en betaalt 20 % der erelonen aan zijn vennoot A. - 1986 :
advocaten A en B gaan uit elkaar, B neemt de cliënt N mee. - 1987 :
in een “dading” tot regeling van de gevolgen van het uit elkaar gaan afgesloten tussen A en B, belooft B : “A zal ook in de toekomst recht hebben op 15 % van de door cliënt N betaalde honoraria”, hetgeen geschiedt. - 1989 :
advocaat B staakt de betalingen aan advocaat A (vandaar het arbitraal geschil). - 1991 :
B treedt toe tot een advocatenvennootschap C (geen contractpartij bij de “dading”), de ereloondeclaratie voor cliënt N geschiedt voortaan door de vennootschap C.
Advocaat A en advocatenvennootschap C stellen dat de regeling 20 % - 15 % strijdig is met de principes van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep ten grondslag liggen.
Zij argumenteren met name :
- dat terzake artikel 318 Deontologische Regels en Huishoudelijk Reglement (D.R.H.R.) of zijn voorganger artikel 303 (1985) Beroepscodex diende toegepast, wat o.m. de tussenkomst van de Stafhouder voor gevolg zou hebben, welke zou gevraagd hebben dat een tijdslimiet zou ingevoerd worden voor de verplichtingen van B.
- dat deze tijdslimiet voortvloeit uit de vaststelling dat het gaat om een vergoeding voor het aanbrengen van een cliënt.
- dat immers in het ontbreken van de einddatum een element van strijdigheid met de beroepsdeontologie ontward moet worden.
- dat in 1987 A geen vennoot van B meer was, zodat men staat voor betalingen door een cliënt via een andere advocaat aan een advocaat die zijn raadsman niet meer is, wat in strijd wordt genoemd met het grondbeginsel van de vrije keuze.
- dat fundamenteel en enige verantwoording voor het ereloon is dat het gepresteerd werd en de daarvoor opgenomen verantwoordelijkheid.
- dat het risico bestaat voor aanrekening van een te hoog ereloon, nl. een ereloon dat bepaald wordt in functie van het deel dat moet afgestaan worden aan advocaat A.
- dat naar de beroepsdeontologie de financiële vergoeding in verhouding moet staan tot het voordeel dat de overnemer uit het overgedragen cliënteel put, en dit gedurende een normale termijn, bij vergelijking met andere dergelijke contracten, 3 à 5 jaar.
- dat het verdelen van ereloon neerkomt op een verwerpelijke dichotomie, welke verdeling enkel aanvaard kan worden in bestaande samenwerkingsverbanden tussen advocaten.
Voor een juist begrip dient vastgesteld, wat door de betrokken partijen minstens impliciet wordt erkend, dat er vier periodes te ontwaren zijn in de afspraken en hun uitvoering :
- 1973 - 1975 :
B treedt op loco A en ontvangt daarvoor een gedeelte van het ereloon. - 1975 - 1986 :
B treedt op in eigen naam, en staat een vergoeding van 20 % van het ereloon af aan A. - 1987 - 1991 :
B treedt op in eigen naam, en staat een vergoeding van 15 % af (tot 1989). - 1991 - :
B treedt op voor de vennootschap C en deze vennootschap C declareert.
In de twee eerste periodes is er dus sprake van een verdeling van ereloon in een bestaand samenwerkingsverband tussen A en B. In deze periode is er een overdracht van een cliënt van A naar B.
In de derde periode, wanneer het samenwerkingsverband tussen A en B wordt beëindigd, is de overdracht van cliënteel reeds een feit, de (verminderde) vergoeding blijft behouden, krachtens een bijzondere overeenkomst “dading” genoemd, welke de gevolgen van de dissociatie regelt.
Er is hier dus geen sprake van overdracht van kantoor, en zelfs niet van een cliënt, doch van het voortduren van de gevolgen ingevolge bijzondere constitutieve of louter bevestigende overeenkomst van een eerdere overdracht van een cliënt.
Artikel 318 D.R.H.R. (1996) of oud artikel 303 Beroepscodex (1985) of de aanbeveling van 17 oktober 1978 lijken dus niet van toepassing.
Ten tijde van de overdracht van de cliënt (1975) was de regel - die tot 1996 minstens tot 1985 slechts een aanbeveling was - niet in voege, voor zover men al zou menen dat een regel over de overdracht van een kantoor van toepassing zou zijn op de overdracht van een cliënt in het kader van een samenwerkingsverband (quod non).
Daarbij dient beklemtoond dat - op het voorleggen van de overeenkomst aan de Stafhouder na (de geldigheid van de arbitrageverplichting lijkt ten zeerste betwistbaar ; zie Gent, 22 maart 1988, R.W., 1989-90, 15 1; Brussel, 4 oktober 1993, J.L.M.B., 1993, 1268 ; Rev. trim. dr. h., 1994, 609, GOFFIN, L., “De l’arbitrage obligatoire au barreau”) - deze voldoet aan artikel 318.
Het blijkt niet dat het principe van de vrije keuze van de cliënt aan een overeenkomst over het ereloon binnen of buiten samenwerkingsverband zou in de weg moeten staan, of in casu daaronder zou geleden hebben.
Mocht het risico van ereloonbepaling in functie van wat dient afgestaan aan de confrater zich voordoen, dan zijn er andere middelen om daartegen op te treden. Deze regeling tussen advocaten is immers voor de cliënt een res inter alios acta.
Het is evident dat een tijdslimitering kan voortvloeien uit de vaststelling dat het gaat om een vergoeding voor het aanbrengen van een cliënt ; daartegenover staat echter dat de tijdslimitering evenzogoed kan voortvloeien uit de periode gedurende dewelke de cliënt cliënt zal blijven.
Op die manier staat een vergoeding die een percentage uitmaakt van een ereloon opgetrokken zolang de cliënt cliënt blijft, steeds in rechtstreekse verhouding tot het voordeel dat de overnemer put uit de overgedragen cliënt - voor zover men als een algemeen deontologisch principe zou aanmerken dat een financiële vergoeding in verhouding moet staan tot het bekomen voordeel.
Het ontbreken van een einddatum aan de overeenkomst (behoudens het wegvallen van de cliënt of elke andere reden van beëindiging in burgerlijke contracten) kan bezwaarlijk op zich strijdig met de deontologische regels genoemd worden.
Er is trouwens ook geen enkele der partijen die een dergelijke precieze deontologische regel aanmerkt of zelfs maar benoemt.
Het kan zeker gesteld worden dat de fundamentele en enige verantwoording van het ereloon het gepresteerde werk en de opgenomen verantwoordelijkheid zijn, althans in de relatie advocaat-cliënt.
In de relatie advocaat-vennoot-overnemer maakt de ereloonverwachting t.a.v. het cliënteel, t.t.z. de goodwill onmiskenbaar een patrimoniaal bestanddeel uit van de advocaat, dat voor waardering in geld en voor cessie in aanmerking komt.
Het gaat terzake niet om te verwerpen dichotomie. Zoals LAMBERT, P., Règles et usages, 1994, pag. 606, aanduidt, geldt hier een uitzondering voor advocaten in samenwerkingsverband, en overeenkomstig het daar geciteerde Brussels (Fr.) reglement is enkel verboden het aanbevelingsereloon (“pour le seul motif qu’il a recommandé celui-ci à un justiciable”).
De C.C.B.E.-regel 3.6.1. behelst slechts deling van ereloon met iemand die geen advocaat is.
Men ziet niet in hoe een praktijk die strookt met de deontologie ondeontologisch zou worden wanneer ze bevestigd wordt na het ontbinden van een samenwerkingsverband.
De reden van de tussenkomst van de Stafhouder in de verwante reglementering betreffende de overname van kantoor is de bescherming van de zwakkere, onervaren, jongere advocaat (STEVENS, J., Regels en gebruiken, 1997, nr 795.3).
Daartoe kan hier weinig aanleiding bestaan. Niet alleen gaat het om twee zeer ervaren advocaten, maar bovendien hebben zij hun mondelinge afspraken opnieuw bevestigd ter gelegenheid van hun uiteengaan in een geschrift, dading genoemd, om de gevolgen van hun dissociatie te regelen.
Het spreekt vanzelf dat hierbij overwegingen en toegevingen kunnen meegespeeld hebben die meer met de dissociatie op zich dan met de ereloonafspraak te maken hadden.
Het is dus mogelijk dat deze bepaling uit de dading-overeenkomst slechts een deel is van een groter geheel van verrekeningen en afspraken.
_____
Het besluit is derhalve dat de tussen beide advocaten tot stand gekomen regeling in de concrete omstandigheden van deze zaak niet in strijd is met de deontologische regels.
Daarbij geldt de regel dat advocaten handelingsbekwaam zijn, en dat de deontologie van hun beroep slechts moet interfereren met hun civielrechtelijke rechten en plichten, en dus ook overeenkomsten, voor zover daartoe een duidelijke noodzaak en een klare regel bestaat, wat in casu zeker niet het geval is.
Dit oordeel over de deontologische aspecten van de voorgelegde verbintenis, houdt vanzelfsprekend geen enkele appreciatie ervan in op burgerrechtelijk gebied. Daarover kunnen de partijen verder postuleren en besluiten zoals het hun gepast voorkomt.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie