Voorzitter op vrijdag: "Inzetten op educatieve communicatie, digitalisering en alternatieve geschillenoplossing, daarin valt nog bijzonder veel te winnen"
Deontologie-advies Advies 10
Vertrouwelijke briefwisseling : "officieel" verzoek tot mededeling van een stuk
Dominique Dombret
![Dominique Dombret](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/Dominique-Dombret_2023-10-12-113552_szsd.jpg)
Merve Köse
![Merve Köse](/files_filesystem/files/Fotos/Mensen/Medewerkers/_75x75_crop_center-center_none/OVB_Portretten-oktober_19_low.jpg)
1. Het mag zijn dat een gerechtsdeurwaardersexploot in de regel of meestal een ingebrekestelling is daar een gerechtsdeurwaardersexploot indien het een aanmaning tot betaling is of een ingebrekestelling, niet uitsluitend de nauwkeurige omschrijving bevat van precieze feiten maar het bevat juist een aanspraak van een partij tegen een andere partij mogelijk met een ingebrekestelling.
Het gaat dus niet over feiten maar om aanspraken.
Het gerechtsdeurwaardersexploot dat was bedoeld bij het ontwerpen van het artikel 2.3 bis van het nationaal reglement was een exploot van vaststelling van bepaalde feiten door de gerechtsdeurwaarder.
Het artikel viseert enkel elke mededeling die met de vermelding ‘niet vertrouwelijk’ uitsluitend bevat, de nauwkeurige omschrijving van precieze feiten, alsmede het antwoord daarop en die een gerechtsdeurwaardersexploot of een mededeling van partij tot partij vervangt.
Zoals stafhouder X terecht opmerkt, is het reglement gekenmerkt door een grote gestrengheid en eist het een strikte interpretatie ; vermits de mededelingen niets anders mogen behelzen dan wat in de uitzonderingsbepalingen van het reglement wordt aangeduid (de hoofdregel is immers de vertrouwelijkheid), moet elke afwijking van deze uitzonderlijke bepalingen voor gevolg hebben dat de briefwisseling vertrouwelijk is.
Wat wordt dan bedoeld met de woorden “die een mededeling van partij tot partij vervangt” ? De bedoeling is eenvoudig dat de advocaat in plaats van zijn cliënt dergelijke feiten aan de advocaat van de tegenpartij op een officiële wijze kan mededelen en dat dus niet het spel moet gespeeld worden dat stafhouder X betreurt maar dat behoort tot de deontologische regel m.n. dat in de regel officiële briefwisseling zal moeten geschieden tussen de partijen en niet tussen de advocaten.
Voor het overige lijkt het mij niet dat kan gesteld worden dat de brief van 1/7/1998 van Mr J. een duidelijke mededeling bevat, m.n. een verzoek tot officiële kennisgave van de statuten van een vennootschap. Deze mededeling is geen mededeling van feiten maar men verzoekt iets en men stelt bovendien in gebreke. Iets mededelen en om iets verzoeken bij officieel schrijven is helemaal iets anders. Bovendien is het niet zo dat de brief enkel een nauwkeurige omschrijving van feiten bevat die de vraag toelichten. Wat door de stafhouder ‘feiten die de vraag toelichten’ worden genoemd, is in werkelijkheid de redenering die de vraag verantwoordt. Het gaat dus geenszins om feiten maar om een redenering, een juridisch argument.
Het is zelfs zo dat men een gerechtsdeurwaarder deze vragen had kunnen laten stellen en al dan niet een antwoord bekomen. Mogelijk had de vraag of het antwoord via andere kanalen kunnen bekomen worden. Het reglement sluit echter uit dat deze vraagstelling in een officieel schrijven wordt opgenomen, ook al is dit bondig.
Antwoordend op uw eerste vraag, Mijnheer de Stafhouder, laat ik dus weten dat naar mijn bescheiden mening in het algemeen een ingebrekestelling automatisch voor gevolg heeft dat een brief buiten toepassing valt van artikel 2, 3° bis van het nationaal reglement betreffende de overlegging van briefwisseling tussen advocaten.
2. Ik ken de reden niet waarom Mr S. eventueel geweigerd heeft de statuten mee te delen ofwel geweigerd heeft de brief als officieel te erkennen. Daarmee bedoel ik niet de reden die hij uit het reglement heeft geput maar wél de achterliggende reden vermits die verband houdt met de probleemstelling ten gronde in het dossier.
Ik kan dus niet mijn oordeel uitspreken over de vraag of de reactie van Mr S. niet confraterneel zou geweest zijn.
Het is duidelijk dat één en ander kan leiden tot de escalatie van tussenkomst van de stafhouder en dat het op zichzelf (vaak) een vervelende escalatie is.
Dat een advocaat bijna stelselmatig verplicht zou kunnen worden om telkens de cliënt te laten schrijven en dat de cliënt zich zou kunnen afvragen waarom hij moet schrijven in plaats van zijn advocaat, is een gevolg van de regel van de principiële vertrouwelijkheid van briefwisseling tussen advocaten.
Ik moet aan de stafhouders niet uitleggen welke de enorme voordelen zijn van deze regel voor het verkeer tussen advocaten en voor de mogelijke minnelijke oplossing van geschillen.
Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat eens een geding aanhangig is, de zaken die niet in het vertrouwelijk verkeer tussen advocaten kunnen worden geregeld, een proceduriële oplossing moeten vinden en geenszins een oplossing in al dan niet beantwoorde correspondentie tussen advocaten.
Er kunnen inderdaad duizend en één redenen zijn waarom een advocaat wenst dat een bepaald stuk niet meegedeeld wordt ; ofwel is het stuk niet in orde, ontbreekt het stuk, houdt het stuk argumenten voor de andere partij in, ofwel is het juist in die fase van de procedure inopportuun dat de tegenpartij er kennis van zou kunnen nemen. Het is vanzelfsprekend ook mogelijk dat een advocaat ten onrechte en misschien om redenen die niet zuiver op de graat zijn vanuit de goede-trouw-verplichting en de procedure de mededeling van een stuk weigert, maar daarvoor zijn de artikels 877 e.v. Ger. W. gemaakt.
Het komt mij niet voor dat een stafhouder zich in de plaats van de rechtbank moet stellen om te zeggen dat er geen geldige reden kan zijn waarom een advocaat een bepaald stuk in dit stadium van de procedure of mogelijk zelfs in de ganse procedure niet vrijwillig wenst over te leggen, tenzij misschien in uitzonderlijke gevallen waar het gebrek aan overlegging spontaan op eerste verzoek louter aan een gebrek aan diligentie te wijten is of aan persoonlijke kwade trouw van de advocaat in kwestie.
Er bestaat dus een procedure om de overlegging van stukken door de rechtbank te doen bevelen en ook al heeft het natuurlijk geen zin dat men steeds een beroep zou moeten doen op dergelijke procedure, is het principieel zo dat het enkel aan de rechtbank mag toekomen te oordelen of een bepaald stuk wordt neergelegd.
3. Ik ben niet zeker dat de brief van -/-/1998 de vraag tot mededeling van stukken bevat en dat hij dus overeenkomstig artikel 2.1 van het reglement als officieel moet aangemerkt worden als een mededeling die een akte van rechtspleging vervangt of uitmaakt.
Het geldt in ieder geval geen verzoek aan de rechtbank hoofdens artikels 877 e.v. tot overlegging van stukken want dit verzoek moet niet gericht worden aan de tegenpartij maar aan de rechtbank.
De uitnodiging tot voorlegging van de stukken vindt men in de conclusies van partijen. Daarvoor is geen officiële brief van doen.
Bovendien wanneer er gesproken wordt over de uitnodiging tot minnelijke overlegging van stukken gaat het inderdaad om een procedure-akte maar dan gaat het over de stukken die een partij aanwendt in een procedure en niet om de stukken waarvan men zou willen dat een partij ze voorlegt of overlegt in een procedure. Zoals gezegd wordt dat verzoek aan de rechtbank gedaan en niet aan de partij zelf.
Bovendien blijkt dat de vraag niet in het kader wordt gesteld van een procedure die in staat wordt gesteld en waar men dus mededeling van stukken vraagt maar zoals de stafhouder zelf aanduidt, ging het om een zaak waarin het verstekvonnis reeds was uitgesproken en betekend. In dàt kader is er zeker geen vraag tot mededeling van stukken van doen of een akte die dergelijke vraag zou vervangen.
4. Tenslotte wil ik de stafhouders erop wijzen dat ook wanneer de brief van 1/7/1998 niet kan beschouwd worden als een officieel schrijven in de zin van het reglement terzake zonder twijfel gebruik kan worden gemaakt van de regel van de loyauteit begrepen in artikel 3 van het reglement “In voorkomend geval zorgt de stafhouder voor loyale toepassing van artikel 2.”.
Wanneer dit van belang kan zijn en de loyauteit zou gebieden dat de rechter ervan op de hoogte wordt gesteld dat er dergelijke vraag gesteld is, dan zou de ene advocaat kunnen voorhouden dat hij wel degelijk op die datum de vraag gesteld heeft maar daarop geen antwoord is gekomen terwijl de andere advocaat uit hoofde van een loyale uitoefening van zijn beroep niet zou mogen ontkennen dat inderdaad deze vraag gesteld is.
Hij zou wél kunnen toevoegen dat om die of die reden daarop geen antwoord is gegeven of aan het verzoek tot mededeling van het stuk geen gevolg is gegeven.
Stafhouder Jo Stevens
Bestuurder departement deontologie